Melancholie
Louis Couperus
Des morgens stralen de Moskeeën, de Moorsche woningen met hare getinde muurtjes, terrassen en poortjes en kleurige tichel-courtjes, de zwaarstammige palmen, yucca’s en ficus-boomen, de wit wol-omplooide mannen en mousseline-gesluierde vrouwen.
Nauwelijks treft u de melancholie dan uit die ernstige gezichten, bijna steeds zonder glimlach, uit de donkere oogen boven den streep van den gazen sluierdoek. De bedelaars liggen sereen langs de haven en vergeten in hunne verheven mijmering de hand uit te strekken, de vrouwen glippen in een halo van goud voorbij. De melancholie schijnt opgelost in den overdadigen zonneschijn.
Maar het is November, om vier uur daalt reeds de zon. Het schemert en op eens is álles anders. De winkels sluiten, de straten leêgen zich, de moskeeën en koepels verbleeken schimmig tegen den haastigen nacht. Het gouden waas wordt een mistwaas. De straling heeft plotseling uit: is dit dezelfde stad? De witte mannen en vrouwen verglijden als blanke schaduwen en spoken. Zelfs het Europeesche element, de Fransche Westerschheid kan niet òp tegen de alles overstelpende melancholie. De melancholie, de Melancholie van den Islâm, die op eens overheerscht.
Daar ginds is een café vol Europeanen, vol muziek, lichten zijn er reeds ontstoken… Het is te vergeefs: Algiers is versomberd en hare nachten zijn onder den starrenhemel, aan donkerblauwe baai, der weemoed gewijd. Ik rep me naar huis, naar mijn ver hôtel op Mustapha-Supérieur. De heuvelweg schijnt mij lang en windt tusschen hooge villa’s in somberende palmen-tuinen. Ik ontmoet niemand. Het sombert om mij rond: een gevoel van beklemming, eenzaamheid overstelpt mij: dit is om in snikken uit te barsten.
Gelukkig, daar toetert een auto achter mij, daar licht het groote hôtel op, ik herken de silhouet van mijn vrouw, die op het balkon naar mij uitkijkt, waar ik blijf in deze overstelpende, overstelpende Melancholie over menschen en dingen, op deze terrassen, langs deze windende wegen, die overdag voerden van blijheid tot blijheid.
Dan is het de zwoele nacht. Als de vorige, toen wij aankwamen, tintelt Algiers van honderde lichtjes. Een zoete geur van nog onzegbare bloemen stijgt uit den weemoedtuin beneden ons op, de palmen statigen omhoog als paleis- en tempelzuilen, en breiden hunne pavillioenen van regelmatige bladeren. Het is stil, stil en eenzaam: er zijn nauwelijks nog twintig gasten in dit immense hôtel…
In de verte, uit een der villa’s, klaagt en snikt een viool…
Dit is het zesde deel van de avonturen van Louis Couperus (1863 – 1923) in Noord-Afrika, in 1921 in feuilletonvorm verschenen in de Haagsche Post, later gebundeld als ‘Met Louis Couperus in Afrika’. Lees ook deel 1, 2, 3, 4 en 5.
Louis Couperus, 19.08.2010 @ 12:04