Levensgenieters
Louis Couperus
Illustratie: Jean-Léon Gérôme
De Kashbâ – dat wat over is van die piratencitadel – zijn wij dus door geweest in het jonge licht van den morgen, in het rijpe licht van den middag en wij waren bekoord door zooveel romantische schilderachtigheid, met handenvol om ons heen gesmeten.
Handenvol, gevuld, gegrepen, gegraaid uit het realistische maar zwoele, werkelijke menschenleven, dat daar woekert op die steile steegtrappen, in die nauwe sloppen, tusschen die poortjes en courtjes en binnenhuisjes.
De Arabieren en de met hen gemengde Afrikaansche rassen – wie zal in het voorbijgaan de origine dier vele donkere typen dadelijk duiden! – dragen hun lompen zoo zwierig, plooien hunne vodden zoo sierlijk als ik niet wist, dat lompen en vodden konden geplooid en gedragen worden. En ge moet maar zoo een patriarchaal gedrapeerden Arabier, met zijn tulband en wandelstok uit de intens violette schaduw van een slopverschiet of duistere poort zien verschijnen in het volle, gouden of blanke licht om te bevroeden, dat zulk een decoratief verschijnen niet anders was in vroegere, zelfs Bijbelsche eeuwen.
Dan zitten zij op de stoepen en treden der arkaden en huizen te dammen of schaak te spelen, ernstig steeds als wijsgeeren, die zich slechts één oogenblik, toch nog denkende en overdenkende, wel willen verstrooien.
Hunne damborden en schaakspelen zijn nog de antieke, cederhouten, éénkleurige, de vakken verdiept en verheven, met plompe, primitieve stukken en schijven, waarmede hunne voorouders speelden. Zij hebben zich de muilen van de voeten geschoven en die staan in rij vóór de lange mat, waar zij op hurken, liggen en zitten: nooit zullen zij de matten bezoedelen met het straat- of wegenstof, dat kleefde aan hun zool.
Blauw valt der bogen schaduw achter hunne steeds vaal-witte burnousfiguren en hunne pompoen-ronde tulbandkoppen; grauw vlokken de baarden om hunne rimpelgezichten met de geheimvolle oogen, waarin de raadselzielen, verscholen, uit loeren; goud valt het licht hun voor de bloote of omkouste voeten en tusschen de beenige vingers, die naar de schijven en stukken reiken.
Het zijn wel telkens prachtige figuren en groepen, zoo van zelve onbewust in schoonheid geworden; schilderijen geworden zonder schilders. Het allergewoonste leven zelve was hier de artiest en bleef de eeuwen door romanticus, was reeds romanticus vóór het Romantisme bestond.
In de Arabische cafétjes, tusschen het doffe glazuur der tichelwanden en de haardnis, waarin het houtskoolvuur, zijn zij prachtig, schotellooze miniatuurkopjes koffie proevende met de fijne distinctie van wijsgeerig berustende levensgenieters, die juichen en zwelgen maar de gave bezitten zonneschijn, koffie-aroom en zalige ledigheid, met slechts enkele stuivers op zak, te genieten en ons, nerveuze, Westersche zielen te leeren niet anders, niet sneller, niet nerveuzer te doen.
Dit is het achtste deel van de avonturen van Louis Couperus (1863 – 1923) in Noord-Afrika, in 1921 in feuilletonvorm verschenen in de Haagsche Post, later gebundeld als ‘Met Louis Couperus in Afrika’. Lees ook deel 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7.
Louis Couperus, 05.02.2011 @ 11:26
4 Reacties
op 05 02 2011 at 14:12 schreef Josje:
Waarom in ’s hemelsnaam vond ik Louis Couperus zo’n pedanterik? Kennelijk gehersenspoeld. Dit gaat direkt op mijn boekenlijst.
op 05 02 2011 at 14:22 schreef thomas erdtsieck:
Beauty is in the eye of the beholder – dat blijkt maar weer. Meer mensen zouden met dit onbevangen oog naar het Noord-Afrikaanse leven moeten kijken.
op 05 02 2011 at 22:02 schreef Yvonne:
Wonderschoon geschreven.
op 06 02 2011 at 19:01 schreef emigrant:
En dit is binnen het werk van Couperus nog maar een kleinigheidje. Lees De stille kracht, lees Van oude menschen!