Japanse duivels en een orgie van geweld
Remco Breuker
Een film van Ryoo Seung-wan (van Veteran, bijvoorbeeld, of het onweerstaanbaar grappige Arahan), dus die moet worden gezien. Deze keer is het een historische film over dwangarbeid en seksslavernij onder de Japanse heerschappij in de Tweede Wereldoorlog. De film speelt in de onderzeese kolenmijnen op het onwaarschijnlijke eiland Hashima, bijgenaamd Battleship Island vanwege de minieme omvang en de vorm van het ommuurde eiland. De hoofdrolspeler uit Veteran, Hwang Jeong-min, neemt ook nu weer de honneurs waar, ditmaal als vrouwenversierende dansbandleider die met zijn hele band en zijn jonge dochter van een jaar of tien als dwangarbeider op Battleship Island terechtkomt.
De film begint indrukwekkend grimmig. Koreaanse dwangarbeiders, sommigen nog jochies van een jaar of twaalf, worden door knuppelende landgenoten mijngangen ingejaagd waarvan we langzaam gaan begrijpen dat deze zich onder het zeebed bevinden. De kijker is getuige van de claustrofobie verwekkende werkomstandigheden in de mijn en de afschrikwekkende dingen die daar met een menselijk lichaam kunnen gebeuren. De sfeer, de kleuren, de cameravoering, de muziek, de fysieke manier van acteren: alles werkt samen om een indringend beeld te geven van wat dwangarbeid in Japan in WOII precies betekende. Het leven als Koreaan op Battleship Island was gewelddadig, wreed en soms ook erg kort.
Gedwongen prostitutie
Deze historische gegevens worden verlucht door het fictieve verhaal van Yi Kwangok, Don Juan en bandleider in Keijō (het hedendaagse Seoul), de hoofdstad van koloniaal Korea. Door een verhouding met de verkeerde vrouw te beginnen, belandt hij met zijn band en zijn jonge dochter op Battleship Island. Daar worden de mannen van de vrouwen gescheiden – met het nodige geweld. De mannen gaan de mijnen in, de vrouwen worden gedwongen de Japanse soldaten als prostituées aan hun gerief te laten komen. Ook de piepjonge dochter van Yi Kwangok wordt in een zeer ongemakkelijke scène opgemaakt als een Japanse geisha en in een kamer vol dronken Japanners gezet. Die scène eindigt niet zo gruwelijk als had gekund, maar Ryoo maakt hier heel duidelijk wat dwangarbeid en gedwongen prostitutie zijn, wat ze met een mens doen, en hoe daders er keer op keer voor kiezen om dader te zijn.
Het verhaal is eigenlijk ondergeschikt aan de boodschap van de film (die tijdens de aftiteling weinig subtiel nog eens aan de kijker wordt meegegeven). Het is ook een heel Koreaans verhaal, waarin alle Koreaanse sociale klassen zo’n beetje zijn vertegenwoordigd op The Battleship Island. De flierefluitende artiest, de gangster met de harde knuisten en het goede hart, de aristocratische leider van het landelijke verzet, de jonge, getalenteerde en door de Amerikanen getrainde guerrilla en geheim agent, de vrouw van lage komaf maar met intelligentie en lef, de collaborateur, de lijdende, ploeterende meerderheid die zich altijd door onbetrouwbare leiders laat besturen. En zoals pleegt te gebeuren in dat soort verhalen, iedereen probeert zijn gewin te halen ten koste van de ander. Onze held is hier in zijn element, want naast muzikaal begaafd, blijkt hij ook een prima zwartemarktsjacheraar te zijn.
Orgie van geweld
Het dagelijks leven in het kamp is kundig verfilmd, al schijnen de clichés af en toe wel erg door het dunne verhaal heen. Maar goed, de pogingen van het verzet om een van hun leiders weg te halen uit Battleship Island zijn spannend opgezet. Maar dit zou geen Ryoo Seung-wan film zijn als alles niet zou uitmonden in een orgie van geweld. Niet het bijna grappige geweld uit zijn gangsterfilms: dit is Saving Private Ryan-geweld. Kogels uit het niets die een jong kind doden of degene met wie je staat te praten in een explosie van bloed, schedel en hersenen omverschieten.
Het einde van de film is bloedig, maar ook vakkundig in elkaar gezet, zij het zonder de lichte touch die Ryoo’s vechtscènes normaal de moeite waard maken. Ryoo is een van mijn favoriete regisseurs, maar je ziet nu wel dat hij geen Bong Joon-ho is. Anders dan Bong overwint hij de (nationalistische) bathos niet, waar Bong dat wel doet en deze zelfs weet te mobiliseren om zijn verhaal kracht bij te zetten. In Battleship Island heeft het nationalistische narratief nu juist Ryoo gemobiliseerd om het eigen verhaal kracht bij te zetten.
Japanse duivels
Dit is een tweeslachtige film, gruwelijk aan de ene kant omdat de kijker het willekeurig lijkende lijden van de Koreanen niet gespaard wordt – slechts de scènes van het dagelijks leven van de troostmeisjes -verkrachting na verkrachting- blijven de kijker gespaard. Ik vermoed dat dat iets te maken heeft met de masculiene aard van Zuid-Koreaans nationalisme, waarin gemarteld worden voor de goede zaak het soort littekens oplevert die een man met trots kan laten zien, maar waarin verkracht worden door dezelfde Japanse duivels (de representatie van de Japanse schurken in deze film is helaas wel een minpuntje – plat en voorspelbaar) iets is waar je in beschaafd gezelschap niet aan kunt refereren.
Al moet het ook gezegd worden dat Ryoo in de manier waarop hij Lee Jung-hyun, een net ontsnapt troostmeisje dat weer gevangen is genomen, afbeeldt, de film juist weer wat kracht geeft: zij is sterk, zeer goed van de tongriem gesneden, een overlever, die in een onmenselijke situatie op menselijke wijze haar waardigheid weet te behouden. Vergeleken met de heilige maar hulpeloze slachtofferrol die deze vrouwen normaal wordt opgedrongen in films is dat een vooruitgang. Haar directe tegenspeler, gangster-met-het-gouden-hart Choi Chil-sung, heeft die diepgang niet: hij blijft een ruwe-bolster-blanke-pit tot aan het bittere einde.
Nationalistisch pathos
Tweeslachtig is de film ook qua aanzet: de dynamiek en dialogen tussen de Koreanen zijn af en toe van weergaloze kwaliteit, maar de begeleidende symboliek is soms plat, zoals wanneer Yi Kwangok een grote Japanse vlag in tweeën rijt om er iets mee op te tillen. Het onthoofden van een Japanse kwelgeest in het heetst van de strijd als de man al functioneel dood is is ook over-the-top à la Mel Gibson in The Patriot. De muziek in deze scènes helpt ook niet, want de enige emotie die de componist heeft willen aanspreken is die van nationalistische pathos. Aan de andere kant zijn de actiescènes, zoals we van Ryoo mochten verwachten, als vanouds uitstekend en raar genoeg vaak de luchtigste momenten van de film.
Dit is een goede film die weergaloos had kunnen zijn met deze acteurs, deze regisseur en dit budget. The Battleship Island laat ook zien hoe sterk de nationalistische zelfcensuur in Zuid-Korea kan zijn, zelfs bij een vrijgevochten filmmaker als Ryoo. De dialogen laten aanzetten zien tot een andere kijk op zaken, maar daar blijft het bij.
De grote winnaar in deze film is het juichnationalisme – zelfs de atoombom die de film beëindigt, bevestigt uiteindelijk slechts de dichotomie tussen goed en slecht, Koreaans en Japans, die maar af en toe wordt uitgedaagd in deze film. De gepijnigde monoloog van Lee Jung-hyun, waarin ze haar ruwe-bolster-blanke-pit-gangster toebijt hoe het altijd Koreaanse mannen zijn geweest die haar hebben gevangen, verkocht, verraden en toegetakeld, had meer verdiend. Een ander soort tweeslachtigheid – namelijk morele – had deze film hoog boven de massa uit kunnen tillen.
Remco Breuker is hoogleraar Koreastudies aan de Universiteit Leiden en te volgen op Twitter via @koryoinleiden.
Film Reviews, Remco Breuker, 03.04.2020 @ 13:28