Het tijdelijke midden van Marjolijn van Heemstra
René Süss
In een poging om door te dringen tot de voor mij nogal ontoegankelijke poëzie van Marjolijn van Heemstra, nam ik mijn toevlucht tot een wat ongebruikelijke procedure. Ik probeerde mij voor te stellen hoe haar verzen, overgebracht in surreële beelden, er uit zouden zien. Ik bedoel beelden als de druipende horloges van Dali en de verlaten straten van Willink en De Chirico. Zou die connectie mij bij het begrip behulpzaam zou kunnen zijn? Dat bleek het geval.
Niet dat ik in staat ben om die beelden een concrete vorm te geven; het moet helaas bij voorstellingen-in-gedachten blijven. (Nee, ik ga de lezer niet vermoeien met een opsomming van al die woorden in haar werk die zulke beelden kunnen oproepen, maar het zijn er veel.)
Perspectivische wereld
Waarom gekozen voor het surrealisme? Omdat die gedichten, voor mijn gevoel, vaak een (super)perspectivische wereld oproepen, die fundamenteel verschilt van bijvoorbeeld het kubisme waar het perspectief juist vloeken in de kerk is. Is het kosmische, waarmee Marjolijn van Heemstra regelmatig in de weer is niet – voor alsnog! – surreëel?
Dit kosmische, dat tegelijk soms komisch uitpakt, landt bij haar gelukkig bijna steeds in het gewone aardse leven op ’ooghoogte’ op de ’thuisplaneet’, om zo te zeggen op een ’snipper melkpad’.
’Het einde’, stelt ze, ’maakt niets bekend’. Al hebben we er geen woorden voor, daarmee is toch net iets te weinig gezegd. Maar even waar blijft het dat ’de mens alleen de mens als waarborg heeft’ en dat ’Gods gangenstelsel bleek te beginnen in mij, open mens’.
Theologisch voorteken
Marjolijn van Heemstra verkent in haar gedichten – ondermeer! – het gebied tussen hoef en voet, de titel van haar tweede bundel, ontleend aan het gedicht Meer hoef dan voet. Wat ze daar zoal tegenkomt, vormt de inhoud van haar twee bundels.
Maar om te beginnen is er dat intrigerende ’meer’. Het heeft, lijkt mij, primair te maken met het ’tijdelijke midden’ waarin de mens zich bevindt. De evolutie is nog ’en route’: ‘in mij sleept een slak zich…’ horen we aan het slot van het eerste gedicht uit die tweede bundel. In de menselijke voet is de hoef nog herkenbaar, meer zelfs.
Ik kan de verleiding niet weerstaan om die prachtige slotzin helemaal over te tikken. Onder een enigszins verborgen, theologisch voorteken geeft ze – althans dat hoop ik – de kern aan van wat zij wil zeggen.
Prehistorisch kalm
Die slotzin luidt:
’in mij sleept een slak zich prehistorisch kalm
terug naar het begin en een mens naar het einde; geen van beide
is in zicht, alleen dit tijdelijke midden.’
Belangrijker dan speculaties over de oerknal en tochten ’naar de sterren’, lijkt mij de inventarisatie van ’dit tijdelijke midden’. Wat dat betreft had zij zich een verblijf in het Ruimtevaartcentrum ESA in Noordwijk kunnen besparen.
Laat ik het met woorden van de theoloog A.A. van Ruler zeggen: ’De Geest bemint de buitenkant’. Zij heeft daarbij aan de aarde genoeg. Dat geldt ook voor Zijn/Haar schepselen. Een mens hoeft zich zelf niet ’tussen de sterren’ te tellen, althans niet in bijbels perspectief; op ’ooghoogte’ is meer dan genoeg te zien en te beleven. En vooral: ruimtevaarders hoeven ons niet te vertellen dat we er zijn.
Wetenschappelijke nieuwsgierigheid
Het toegankelijkste gedicht uit de eerste bundel is ongetwijfeld Als Mozes had doorgevraagd; niet voor niets ontleende de schrijfster er de titel van die bundel aan. Er zijn ook de meeste vragen bij te stellen.
Als er iemand van doorvragen wist, dan toch wel Mosche, lijkt me. Niet uit theoretische, ’wetenschappelijke’ nieuwsgierigheid – ook hij hoefde niet zo nodig ’naar de sterren’ – maar uit bewogenheid voor zijn volk. Continue liep hij zijn G’d voor de voeten met zijn vragen om dat volk, hoe dan ook, te sparen.
De traditie houdt deze Mosche voor de schrijver van de Tora. Van hem zou dan ook de vondst moeten zijn om de mens te typeren, beter te identificeren, met het uit de hemel neergedaalde brood, het ma-nah. Het betekent niet meer dan: ’Wat is dat?’. En zo zou het blijven heten; de mens zou voor altijd een ’ma-mens’ zijn, een wezen dat vragen kan stellen en niet tevreden is met antwoorden die immers nooit definitief zijn.
Uw heerlijkheid
‘Ik was blijven staan bij die struik tot je verscheen’, lees ik. Marjolijn zou dan nu ongetwijfeld een ons wegen, als ze het er al levend had afgebracht. Op Mosches vraag, die ook in Marjolijn lijkt te branden, aan JHWH: ’Toon mij uw heerlijkheid’, wordt uiteraard niet ingegaan. Immers, Hem zal geen mens zien en leven (Exodus 33:18, 20). Het is voor een mens alleen maar heilzaam dat G’d zich op het ‘moment supreme’ bedenkt.
Ik citeer:
‘Als niet Mozes, maar ik bij de Horeb had gestaan ging het zo:
ik: wie ben je?
jij: Ik ben die ik ben
ik: ik ook.
jij: ja, jij ook.‘
We hoeven we hier geen discussie te voeren over de juiste vertaling van de bekende woorden in Exodus 3:14 om vast te kunnen stellen: zeker Marjolijn, dat had best gekund (Genesis 1:26).
Verhaal zonder lichaam
In het gedicht Bloed, slaap, liefde horen we:
‘Een volledig mens is een lichaam en een verhaal. Het eerste mag niet zwaarder wegen dan het tweede.’
Lopen we echt dat risico? Ik zie het wat radicaler: een verhaal zonder lichaam is een abstractie en een lichaam zonder verhaal is als een dummy, een boek zonder letters. De Bijbel nu is het belichaamde verhaal bij uitstek, een boek als een omhelzing Jawel!
Hunkerend naar waardering
Marjolijn van Heemstra heeft gelijk als ze in het gedicht Nog even over God constateert dat de mens het enige in de schepping is waarover niet expliciet wordt gezegd dat het goed was. Maar dat hij/zij ’hunkerend naar waardering achterbleef’ is, alweer, net iets te weinig gezegd. Genesis 1:31 immers is resumerend en inclusief bedoeld: ’God zag alles wat hij gemaakt had en zie: het was zeer (!) goed.’
Er is het vervulde verlangen naar de omsluitende hand van G’d ’die de boel bijeen veegt en goedkeurend knikt’. Jawel!
Mag de schoolmeester nog even in actie komen? Ik lees: ’Hij citeerde Openbaringen’. Dat lijkt me onwaarschijnlijk. Uit het vervolg blijkt namelijk dat het laatste boek van de christelijke Bijbel is bedoeld. Dat heet echter: De Openbaring van Johannes. (Doet bijna iedereen fout!)
Kosmische doorbrekingen
Tot zover. De lezers zullen mij wel willen geloven dat ik van de gedichten van Van Heemstra heb genoten, al ervoer ik haar kosmische doorbrekingen van het tijdelijke midden als niet noodzakelijk en miste ik de competentie van de ervaren, professionele literatuurcriticus. Ik heb geprobeerd enige theologische lijnen in haar werk te traceren. Of mij dat is gelukt?
Van Heemstra studeerde godsdienstwetenschappen, een belendend domein van het mijne, de theologie. Daar lagen – mede! – de mogelijkheden voor deze bespreking van een weinig geroutineerde poëzielezer.
Marjolijn van Heemstra: Als Mozes had doorgevraagd, Amsterdam 2010 en Meer hoef dan voet, Amsterdam 2014.
René Süss heeft een nieuw boek uit: Sjabbat Sjalom, een verzameling ‘droosjes’, korte toelichtingen bij Tora-teksten. Eerder schreef hij onder andere Luthers Theologisch Testament, zijn proefschrift over het virulente antisemitisme van Maarten Luther. Hij maakte er een paar vijanden mee. Ook schreef hij De Geest Bemint de Buitenkant, over de lichamelijkheid in het jodendom en Luther, een Sympathieke Potentaat.
boeken, René Süss, 16.09.2014 @ 07:04
2 Reacties
op 16 09 2014 at 16:50 schreef Schoolmeester:
Aangezien de auteur zelf voor schoolmeester speelt, kan ik het niet laten ook een duit in het zakje te doen. Het brood uit de hemel wordt in het Hebreeuws Man-hoe genoemd (Exodus 16:15), niet “ma-nah”zoals de auteur meent. Het betekent inderdaad “wat is dat”, en er wordt verder in de Bijbel naar gerefereerd als “Man”. Waar de in het dagelijks taalgebruik gangbare ah-uitgang vandaan komt is mij niet bekend. Verder lees ik nergens in de Torah dat Mozes het hemelse brood met de mens identificeert, en ik zou deze gedachte dan ook graag nader beargumenteerd zien!
op 16 09 2014 at 18:56 schreef Pickelhaube:
Goede poëzie is plastisch. Dus met zonder metafysisch geleuter.