Heiligschennis
Louis Couperus
Hoewel ik zelve nog rustig in Algiers zit, in mijn hoog, wit hôtel op Mustapha Supérieur, geloof ik goed te doen u te vertellen uit mijn voorbereidende studies wat men hier als toerist kan verrichten.
Meen niet, dat de woestijn in een half uur is te bereiken of dat een kameel u steeds voor de deur van uw hôtel, belletjes klingelend, opwacht om u door die woestijn heen in de eene of andere oase te brengen. O neen. De afstanden zijn hier Afrikaansche en niet meer Europeesche.
Wij hopen na Kerstmis over Constantine naar Biskra te gaan om daar een maand te blijven. Welnu, van Algiers naar Constantine, de hoog op haar rotsplateau arendnest-gelijke stad, is het met de spoor alleen reeds een geheele nacht en meer. Over die trein wordt verschillend gesproken, maar ik hoop, dat het wel meê zal vallen. Misschien vinden we echter medereizigers om met een auto te gaan. Dat duurt langer, is duurder maar aangenamer.
De Compagnie Générale Transatlantique, die u van Marseille naar Algiers brengt, heeft intusschen kort na de Fransche kolonisatie van Marocco, ingesteld verschillende, elkander snel opvolgende auto-circuits van Algiers over Fez tot het geheimzinnige Marrakech toe om u dan te Casa-Blanca op de boot te zetten naar Bordeaux. Ook kunt ge geheel per spoor naar Algiers terug komen. Of ik mij zal laten inschrijven om eens mede van de partij te zijn, weet ik nog niet. Ik zoû eerst met u zoo een auto-circuit willen bestudeeren.
Welnu, de tocht duurt dertien dagen. De auto bergt twaalf toeristen. De zitplaatsen zijn Pullman-fauteuils met verplaatsbare leuning: de toerist kan dus recht op zitten of zich luier uitstrekken terwijl hij de Marrokaansche wegen verslindt, die enkele jaren geleden nog door geen Europeaan werden betreden. Van Algiers naar Casa-Blanca kost de tocht 5000 fr., alle hôtelkosten inbegrepen. Die hôtels, in de door te trekken plaatsen, zijn brandnieuw en beloven u het allerlaatste comfort.
Den eersten dag gaat het van Algiers naar Tipaza (120 k.m.). Tipaza ligt aan zee; de auto doortrekt de kolonisatie-terreinen en het Fransche gouvernement wenscht wel, dat de toerist, wie hij ook zij, man-van-zaken of reiziger-voor-plezier, een bewonderenden blik weidt over die terreinen. Romeinsche ruïnes van muren en thermen zijn dan te bezichtigen voor wie het antieke verleden lief heeft en zich herinneren wil hoe hier, langs deze Afrikaansche kusten, een Romeinsche beschaving eeuwen lang heerschte. Tipaza ligt aan den voet van den Djebel(berg) Chenoua, interessant om zijn nog zuiver Berbersche bergbewoners. Men dineert en slaapt dien dag te Hamman-R’Irah, reeds ten tijde der Romeinen een bekende badplaats.
Den tweeden dag gaat het over Cherchel naar Tenès (170 k.m.). Cherchel is het antieke Caesarea, waar Iuba 11, Koning van Numidië, rezideerde, die, gehuwd met Selene, eene dochter van Cleopatra en Marcus Antonius, vele bouwwerken en, met kunstzin, een muzeum van antieke beeldhouwwerken stichtte, waarvan nog velen zijn opgegraven. Te Tenès is geen hôtel; de toeristen kampeeren in dubbele tenten met houten vloeren, bedden en douchebaden! Den volgenden dag vervolgen zij de ‘trip’ over Opillis, waar, in tenten, geluncht wordt en zijn na 245 k.m. verorberd te hebben te Oran.
Oran is een groote havenstad. Van Oran naar Tlemcen is het vervolgens 175 k.m. Men blijft er den vijfden dag over – Tlemcen is zeer belangrijk – en tuft na de lunch tot Oudjda (95 k.m.). Bij Oudjda, waar vroeger de doodskoppen der overwonnen vijanden tot pulver in de brandende zon op de Arabische zig-zag-tinnen verblankten – de Arabische muur of torentrans vormt een zig-zag en geen antieken of middeneeuwschen rechthoek – ondervindt de toerist zijn eerste woestijn-emotie. De eeuwige zanden breiden zich om hem uit. Hij kan het treffen, dat hij door een luchtverheveling wordt betooverd of dat hij de kudden wilde gazellen ziet drinken aan de zoete waterplassen der palmenoaze.
Daarna voert de auto hem tot Taza (225 k.m.). Het is de achtste dag en verblijf van rust te Taza. Deze stad, nog vol van het ontroerende Marokkaansche mysterie, werd slechts enkele maanden vóór het uitbreken van den oorlog door de Franschen bezet. Vóór dien tijd was nauwelijks een Europeaan in Taza geweest.
Van Taza – den 9den dag – gaat het naar Fez (130 k.m.). Fez, de groote, heilige stad, hoofdplaats van Marokko, residentie der Sultans, is dus thans toegankelijk voor den toerist, zelfs al is hij niet Pierre Loti en al wandelt hij niet als deze dichter-schrijver gedrapeerd in een burnous.
Hij logeert er – ik meen de toerist – in een Arabisch paleis, dat in hôtel is herschapen. Het is best mogelijk, dat zoo iets heiligschennis is maar wij, overgevoelige zielen, moeten erkennen, dat alle reizen van Westersche toeristen door Oostersche of Oriëntalische landen – Marocco en Algiers behooren tot ‘l’Oriënt’ – een zekere profanatie meê brengt, alleen te verontschuldigen door den schoonheids-eeredienst van den Westerschen toerist. Ik heb tenminste altijd een soort gevoel of ik iets doe, dat niet heelemaal in den haak is of convenabel, als ik, b.v., een moskee binnen ga, zelfs al slip ik de wijde muilen aan, die de Europeaan genoodzaakt is aan te schieten.
Op muilezels wordt nu Fez doorkruist. Waar blijft het schip der woestijn? Het volhardende kemeldier? Tot nu toe gluurt in dit itinéraire van de Transatlantique geen kameel om den hoek. En ik krijg zoo een idee, dat kameelen en dromedarissen zijn uitgestorven en dat ik naar Hagenbeck in Scheveningen moet gaan om het laatste specimen van de éénbuit of tweebuit te zien.
Den elfden dag brengt de auto ons, na een portie van 70 k.m. slechts, te Meknès; de dag daarop is gewijd aan een randonnée – weêr op muilen – in den Midden-Atlas, waar het Berbersche dorp Azrou ligt en waar het woud der eeuwenoude cederboomen zich heft. Een landschap dus, dat niet banaal is.
Den dag daarop gaat het naar Volubilis (60 k.m.), waar Romeinsche ruïnes zich nog uit de verslindende zanden verheffen. Dan tuft men terug naar Meknès en over Rabat, waar, in de ruïnes van Chella, die andere toeristen, de ooievaren, overwinteren tot de lente toe, bereikt de auto Casa-Blanca, die nieuwe havenstad, verbonden met Bordeaux door een stoomvaartlijn der Transatlantique.
Nu ik dezen toer bestudeerd met u heb, weet ik waarlijk niet, of ik door de reclame, voor hem alhier gemaakt, ben overgehaald. Vijfduizend francs is misschien – onze Nederlandsche valuta in aanmerking genomen – niet exorbitant voor een dergelijken autotocht, door nog lang niet plat getreden of gereden landen, naar met een aureool van geheimzinnigheid en Moslemsche mystiek omgeven steden, die voor u rijzen tegen den achtergrond van de woestijn en den Atlas.
Maar alles gaat met de meest gejaagde automobilistische snelheid en twee weken lang iederen dag gemiddeld honderd-zooveel k.m. te verslinden, te verorberen, te verteeren, lacht mij niet toe.
Misschien u wel, lezer. Dan zijt ge ten minste ingelicht en kunt ge naar Algiers overkomen.
Dit is het elfde deel van de avonturen van Louis Couperus (1863 – 1923) in Noord-Afrika, in 1921 in feuilletonvorm verschenen in de Haagsche Post, later gebundeld als ‘Met Louis Couperus in Afrika’. Lees ook deel 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 10.
Louis Couperus, 03.06.2011 @ 10:06
1 Reactie
op 04 06 2011 at 00:37 schreef leo schmit:
Heeft Louis deze reis nu ondernomen of heeft hij de lezers van de Haagsche Post gefopt met een beschrijving van de reis, en heeft onze Peter ons gefopt door dit als deel 11 in de (niet beleefde)avonturen van Louis te presenteren?
Dat wil niet zeggen dat ik in tegenstelling tot Louis deze graag zou hebben ondernomen als ik toch al zo ver gekomen was.