Een ontmoeting in het park
Cecile Landman
Scène uit Still the Water (Naomi Kawase, 2014).
Vrijdagavond 31 juli ontvluchtte ik rond half zes de onophoudelijke stroom van honderden toeterende en gassende ingeblikte randdebielen rond mijn huis en liep het Westerpark in. Aan het eind daarvan ligt een nu voor fietsers afgesloten pad richting Sloterdijk. Aan de ene kant langs de Haarlemmerweg wordt gebouwd, aan de andere kant ligt een slootje met daarachter volkstuintjes. Er staan twee bankjes aan dat pad en op het zonoverschenen linkerbankje ging ik zitten.
Voor het rechterbankje dacht ik een grote Japanse Duizendknoop te zien, maar mijn botanische kennis is nogal gering. Ik belde een vriendin en vroeg haar of zij de plant kon herkennen.
Er kwamen vijf tieners aan. Drie jochies en twee meiden. Hooguit vijftien jaar. Drie heel netjes geklede jongetjes met witte bloesjes, meen ik. Een wit sprietig meisje met stijl spriethaar van onbenoembare kleur met fiets. Een stevig meisje met dik zwart golvend haar tot op haar schouders, rond een breed vlezig gezicht, beige jurkje met oranje gloed en een tuttig zwart microtasje waarop koperkleurig gefriemel. Als ik het goed heb. Het witte meisje nam plaats aan het uiterste einde van het rechtse bankje. Twee jongetjes zetten zich neer naast haar. De andere twee wilden zitten op het bankje waarop ik zat.
Afstand houden
Maar het zijn Covid-tijden, en afstand het devies. Bovendien zat ik daar erg lekker, op die groene plek met bomen en zacht windgeruis.
Voor het opdringerige vijftal was de optie, dat ik geen plaats zou maken, onbestaanbaar.
Dus ik zei: “Hee pubers, effe dimmen.”
Waarop het donkere meisje me toeschreeuwde:
“Puber! Puber?? Ik ben Surinamer! Je bent een racist! Black Lives Matter!”
Huh?
Tijdens dit alles was ik nog steeds ‘in gesprek’ met vriendin F. Ik keek op mijn telefoon, maar op dat moment greep een van de jongetjes, zwarte korte grove krullen, iets lang wit gezichtje, heel netjes gekleed, het waren feestdagen, mijn telefoon: “Geen foto’s!” En hij smeet mijn telefoon op het asfalt, naast het bankje. Terwijl ik me naar beneden boog om het apparaatje op te rapen, zette het witte meisje met een brutaal-timide grijnslachje haar gymschoen op mijn telefoon, me in mijn ogen aankijkend, en nog eens, steviger trappend.
Ik had nog steeds vriendin F. aan de telefoon die hoorde hoe ze op me los gingen. Ik bukte en probeerde het ding te pakken. Waarna ze me met zijn allen besprongen. Ze schopten en trapten me waar ze konden. Mijn haar werd bij bossen tegelijk uit mijn hoofd getrokken. Nog uren lang bleven grote plukken haar tussen mijn vingers haken, als ik mijn handen door mijn haar haalde. Het deed me denken aan de chemo-tijd.
Terwijl ik probeerde mezelf te beschermen lag ik in een hoepeltje op de grond.
Schreeuwend: “Hou op!!”
Ze vluchtten.
Alarmnummer
Ik pakte mijn telefoon en belde 112, dacht ik, maar dat bleek een Europees alarmnummer. Ik snapte niet zoveel meer en ging bloedend op het bankje staan.
Een jong stel met kinderwagen liep langs. Ik riep om hulp. Ze keken. En liepen door. Zwijgend. Een tweede stel liep langs. Ook jong. Ook met kinderwagentje. Ze keken. Liepen door. Zwijgend. Een derde jong stel, ik riep nog steeds in het Nederlands en Engels dat I had been beaten up, liep langs. Dit stel wandelde behalve met kinderwagentje, ook met een grote hond, mogelijk een Labrador-Retriever van een stoffig beigebruingrijzige vrij zeldzame kleur. (Ja, ik heb nu ook veel hondenplaatjes bekeken). Ook dit stel gaf geen enkele blijk van reactie. Als waren het zombies.
De volgende mens die voorbijkwam, was een zwarte jongen met fiets. Rugzakje. Hij vroeg me wat er was gebeurd. Een vluchteling, denk ik. Iemand voor wie vragen wat er gebeurde in zo’n situatie mogelijk reëel risico oplevert. Vluchtelingen, met of zonder status, weten dat ze er beter aan doen nooit op te vallen, of in iets ongemakkelijks met autoriteiten te worden gemengd.
Blauw oog
Ik vertelde hem in drie zinnen dat ik in elkaar was geschopt door vijf tieners. Aan de miraculeus nog werkende telefoon reageerde F., en ik sprak met haar af bij de TonTon-Club. Ik bedankte de jongen en strompelde naar die meest dichtbije kroeg op het Westerparkterrein, waar het personeel de politie belde. Ook F. kwam daar naartoe en de twee agenten die me aanhoorden en meenamen naar het politiebureau op de Nieuwezijds Voorburgwal, waar ik die avond tot negen uur bezig was met het indienen van een aanklacht. Daarna strompelde ik naar huis, waar ik F. op de stoep ontmoette. Na even praten klauterde ik trappen op en klom mijn bed in. De volgende dag werden in het ziekenhuis nogal wat kneuzingen, maar geen breuken geconstateerd.
Er is nu een week voorbij. Een week met veel gekneusde ribbenpijn, benenpijn, rugpijn, hoofdpijn, armenpijn. Maar mijn blauwe oog ziet er bijna weer normaal uit en doet geen pijn als ik het niet aanraak. Op mijn linkerhand is een van hen gaan staan, een glas water kan ik er nog niet mee tillen. Mijn beide polsen blijven pijnlijk. Op de wonden op mijn knieën en handen zitten korsten, en ook op mijn ziel heeft zich weer harde korst gevormd.
Afgelopen week ging ik voor mijn ontspanning, en voor het eerst sinds de Covid-sluitingen naar een mooie film, Bacurau. Achter de kassa van The Movies zat een jongen met een arm in het gips. Hij was in elkaar gerost door jongeren, zei hij, wijzend in de richting van het Haarlemmerplein, Spaarndammerbuurt, Westerpark.
Cecile Landman is journalist en was correspondent voor verschillende media in Italië. Ze specialiseerde zich in meer dan alleen Italiaanse georganiseerde en ongeorganiseerde criminaliteit. Ze schreef in het kader van #MeToo een verhaal over haarzelf in Vrij Nederland. In datzelfde kader publiceerde ze vorige maand een verhaal in Het Parool.
Gastschrijver, 14.08.2020 @ 08:44