De dictatuur van de vulgariteit
José Ortega y Gasset
Illustratie: Helen Hyde
Wij staan nu voor hetzelfde verschil dat er altijd is tussen de dwaas en de scherpzinnige. Deze laatste betrapt er zich telkens op dat het maar een duim scheelt of hij was een dwaas, en daarom spant hij zich in om aan die dwaasheid die hem belaagt te ontkomen. In deze inspanning ligt de intelligentie.
De dwaas daarentegen heeft niet het flauwste vermoeden van zijn dwaasheid: hij komt zichzelf heel schrander voor, en daaruit komt die benijdenswaardige rust voort waarmede de onnozele hals zich breeduit neerzet in zijn eigen domheid. Evenmin als men dat bepaalde soort insecten dat in gaten huist uit het gat kan uitdrijven waarin zij genesteld zijn, zomin is er enige kans de dwaas uit zijn eigen dwaasheid te krijgen. Het is onmogelijk hem een eindweegs mee te voeren tot buiten zijn nauwe kringetje, en hem te noodzaken zijn gewone, uiterst gebrekkige zienswijze te vergelijken met scherper blik.
Slecht mens
De dwaas is levenslang tot domheid gedoemd, daar is geen verhelpen aan. Dit is de reden waarom Anatole France zeide dat een dom mens noodlottiger is dan een slecht mens. Een slecht mens komt zo af en toe nog eens tot rust, maar een dom mens gaat steeds voort op de ingeslagen weg.
Dit wil echter niet zeggen dat de massa-mens dom is. Integendeel, de massa-mens onzer dagen is vernuftiger, is verstandelijk begaafder dan die der vroegere tijdvakken ooit geweest is. Deze begaafdheid dient hem echter tot niets, strikt genomen brengt het vage gevoel dat hij ze heeft hem er slechts meer toe zich in zichzelf op te sluiten en deze begaafdheid niet te gebruiken.
Lege woorden
Hij beschouwt voor zijn verdere bestaan de verzameling gemeenplaatsen, vooroordelen, brokstukken van ideeën of simpel lege woorden, die het toeval in zijn hoofd heeft geplaatst, als een gewijd bezit, en hij zal ze overal poneren met een vermetelheid die alleen door zijn naïveteit is te verklaren.
Dat is wat wij in het eerste hoofdstuk een kenmerkende trek van onze tijd noemden: niet dat de man uit de grote hoop gelooft dat hij deel van een keur vormt en niet vulgair is, maar dat deze man het recht der vulgariteit, of de vulgariteit als recht, proclameert en ze aan anderen oplegt.
Fragment uit De Opstand der Horden (1933) van de Spaanse denker José Ortega y Gasset.
Gastschrijver, 04.05.2019 @ 11:51