De brieven van Camille Claudel
René Süss
Ik moet het toegeven: de vele decennia die zijn verlopen sinds de dood van Camille Claudel in 1943 betekenen niet dat ik, inmiddels redelijk geïnformeerd, haar ben vergeten. Daarom nogmaals, voor de derde keer, aandacht voor deze bijzondere vrouw, niet vanuit een kunsthistorisch of psychologisch gezichtspunt – dat zijn niet de gebieden waarop ik mij competent acht – maar vanuit een theologisch-moreel.
Haar vrijmoedige correspondentie, – zij loog nooit! – eloquent en scherp, soms sarcastisch en vaak geestig, getuigt van haar bijzonderheid, helaas ook van haar ziekelijke preoccupaties. De meeste van haar respondenten gingen daar wijselijk niet op in.
Ik wil in dit artikel voornamelijk verslag doen van mijn leeservaringen met haar brieven naar aanleiding van het verschijnen van de derde, herziene en vermeerderde uitgave van haar Correspondance (2014). Het betreft een geannoteerde uitgave. De brieven beslaan de periode 1870-1938.
Zelfstandige vrouw
In haar dictie, waarin zij geen blad voor de mond neemt, met name niet in haar verhouding tot Rodin, betoont zij zich een volwassen, zeer zelfstandige vrouw; niets heeft ze van het gebruikelijke kindvrouwtje. Als voorbeeld kies ik de brief van de op dat moment 22-jarige Camille aan haar 24 jaar oudere vriend uit augustus 1886. Ze verblijft op dat moment bij vrienden in Engeland en kan dus niet voor Rodin poseren. Camille schrijft:
Lieve vriend,
ik ben erg kwaad om te horen dat u nog steeds ziek bent, ik ben er namelijk zeker van dat u wat uw voeding betreft weer hebt overdreven met die vervloekte diners van u, met die even vervloekte wereld – tafelgenoten? -, die ik verafschuw en die uw tijd in beslag neemt en u niets oplevert.
Maar ik zal er verder niets over zeggen omdat ik niet in staat ben om u te bewaren voor het kwaad zoals ik dat zie.
Hoe speelt u het trouwens klaar om aan de maquette van uw beeld (van Camille – RS) te werken zonder model? Vertel het me, ik ben er erg ongerust over.
U verwijt mij dat ik u nogal lang niet heb geschreven, maar wat deed u zelf? U stuurde mij een paar banale, onbelangrijke regels die me niet amuseerden.
U denkt terecht dat ik me hier niet bepaald lekker voel, het komt mij voor dat ik erg ver bij u vandaan ben en dat ik volstrekt vreemd voor u ben. Ach, er is altijd wel iets dat me ontbreekt en dat me dwarszit.
Ik kan u beter over alles wat ik heb gedaan, vertellen wanneer ik u weer zie. Ik ga aanstaande donderdag naar Miss Faucett (eveneens een leerlinge van Rodin; Emily Fawett en Jessie Lipscomb deelden de huur van Camille’s atelier waar ze met zijn drieën werkten – RS).
Op de dag van mijn vertrek uit Engeland zal ik u schrijven.
Ziezo, van hieruit, verzoek ik u: werk en hou mij met veel plezier in gedachten.
Ik omhels u.
Camille.
Oost-Indisch doof
Het is goed voorstelbaar dat Rodin in een brief aan Camille uit hetzelfde jaar schrijft: ’Ik voel jouw verschrikkelijke kracht’. Tegelijk, het is tenslotte een liefdesbrief, prijst hij haar omdat hij aan haar ’volledig de hemel dankt die hem in zijn leven ten deel viel’. Het slot van de brief luidt: ‘O, jij goddelijke schoonheid, bloem die spreekt en die liefheeft, intelligente bloem, mijn lief.’
Ondanks de vele conventies die het Franse leven in het fin-de-siècle nog in een vaste greep hielden, wist Camille Claudel geholpen door haar eigenzinnige karakter, aan haar leven, zelfs in het isolement van haar internering, een eigen vorm te geven.
Niettemin, ook de opvallend onderdanige brief van Camille aan de arts, dokter Michaux is overgeleverd, die er nota bene voor zorgde dat ze opgenomen werd en die ze om hulp bij de bevrijding uit haar gevangenschap vraagt. Van haar familie is immers niets te verwachten; die betoont zich Oost-Indisch doof.
Anti-Joodse ongeregeldheden
Zeker, ze was haar tijd vooruit, tegelijk bleef ze trouw aan de meeste normen en waarden van haar conservatieve, om niet te zeggen reactionaire, bourgeois-milieu, met de daarbij behorende vreemdelingenhaat en complottheorieën. Die culmineerden in haar dagen in het antisemitisme dat rond de Dreyfus-affaire weer was opgelaaid.
Vreemdelingenhaat, ook in Frankrijk geen mening, maar een delict, is er helaas endemisch; het Front National komt niet uit de lucht vallen. De nieuwe opperrabbijn van Frankrijk, Haim Korsia, had het na de recente anti-Joodse ongeregeldheden in juli jongstleden in Parijs luchtig over ‘een droom’ (van verdraagzaamheid) die ‘incarne la France‘ (Liberation, 16 juli 2014). Het is de vraag of dat, ondanks de veroordelingen van officiële zijde, niet wat te optimistisch is gezien.
De journalist Mathias Morhardt (1862-1939), die Camille zeer welgezind was – hij publiceerde als eerste in 1898 een uitgebreide, enthousiaste studie over haar – was een overtuigd Dreyfusard. De aanvaarding van de functie van algemeen secretaris van de Ligue des droits de l’homme in 1911 was de reden dat Camille met hem brak! Sinds de Dreyfus-affaire golden Joden, protestanten, Hugenoten en vrij-metselaren en degenen die met hen sympathiseerden voor haar als vijanden van Frankrijk! In een brief uit 1910 aan Henri Thierry (1862-1912, een volle neef van moeder Claudel, schreef ze: ‘De hele Franse bevolking is uitgeroeid door het gif van protestanten, vrijmetselaren, etcetera.’
En aan diens vrouw Henriette in 1913: ‘Het is zo dat de protestanten en de Joden de christenen te gronde richten en tegen elkaar opzetten.’ En ze besluit haar brief aldus: ‘Spreek niet over mij met dokter Robillard, hij is vrijmetselaar; ik heb het zelf in een maconiek overzicht gezien.’
Joodse bende
Camille had daarom ook geweigerd een petitie ten gunste van ’cet individu’ (Dreyfus) te tekenen. In een brief van 29 oktober 1930 aan Jessie Elborne ’bekent’ Camille, volledig in de ban van haar achtervolgingswaan, in feite een conglomeraat van wanen: ’Het is de Joodse bende, die me hier vasthoudt.’
Levenslang bleef zij bepaalde conservatieve waarden trouw. Zo zinde het haar in het geheel niet dat Auguste Rodin zijn relatie met Rose Beuret, een vrouw die het schrijven nauwelijks machtig was, niet ten gunste van haar wilde beëindigen om met haar in het huwelijk te treden. Wat dat betreft hoefde Camille zich echter geen illusies te maken: Rodin verliet Camille omdat hij zijn Rose trouw wilde blijven. Dat zij van haar kant de relatie met hem beëindigde, had stellig ook te maken met zijn eis dat zij een abortus zou ondergaan. In de loop van 1893 bleek haar breuk met Rodin definitief.
Verder verzette zij zich tegen het afleggen van haar vrouwelijke kleding, inclusief de gecompliceerde hoofdbedekkingen, tijdens haar werk, die haar – en anderen – behoorlijk in de weg moeten hebben gezeten. Die hoeden, die als slagroomtaarten boven de hoofden van de draagsters lijken te zweven, stralen een volstrekte overbodigheid uit. Spoedig zou Camille daar dan ook geen waarde meer aan hechten, inclusief het erbij horende protocol. Sterker, zij ging zichzelf om allerlei redenen extreem verwaarlozen.
Hoe zeer Camille aanvankelijk aan het decorum van haar kleding hechtte, blijkt uit verschillende van haar brieven waarin ze klaagt dat ze, om zo te zeggen, ’niets heeft om aan te trekken’! In 1896 klaagt ze bij Rodin: ’Ik kan daar niet naar toe, ik heb geen hoed en geen schoenen en mijn laarzen zijn totaal versleten.’
Handen en voeten
Ze vraagt hem regelmatig om het één en ander en ze weet precies weet ze wil, bv in 1891 een tweedelig badkostuum: ’donkerblauw met witte boorden, blouse en pantalon (middelgroot), te verkrijgen in het Louvre, of de Bon Marché (een beetje saai) of in Tours’.
Tegelijk wenste zij niet of zeer tegen haar wil aan de druk toe te geven haar figuren wat decenter te kleden, iets wat men Rodin nimmer had durven vragen. Armand Dayot, inspecteur van de Beaux-Arts (B.A.) had haar dit in mei 1892 verzocht met betrekking tot de gewaagde groep La Valse (’Het stel lijkt te willen gaan liggen en de dans te willen voltooien door de liefde.’), waaraan Camille sinds 1889 werkte en die zij presenteerde tijdens de Salon in Parijs van 1893. Zij voldeed aanvankelijk aan zijn verzoek, maar kwam er later, bij de voorbereiding van de gegoten versie, op terug.
Kortom, haar vrijheid als kunstenaar stond bij Camille hoog in het vaandel. Tegelijk gingen in haar geborneerdheid en openheid moeiteloos samen.
Hetzelfde gold mutatis mutandis voor Jessie Elborne, opgegroeid in het Victoriaanse Engeland, Jessie haar collega van destijds in het atelier van Rodin. Zij kwam, evenals Camille, als ’praticienne’ (steenhouwer) in 1884 werken in het atelier van Rodin.
Sinds de middeleeuwen beheerden de gerenommeerde kunstenaars hun ateliers als werkplaatsen waar leerlingen werden opgenomen om te worden onderwezen. Tegelijk profiteerden de leermeesters van het werk van hun meest begaafde leerlingen. Dat was in de dagen van Camille niet anders. Zij, Camille, gold als zeer bedreven in de vormgeving van handen en voeten, zoals Jessie dat was in het realistisch weergeven van textiel. Hoeveel handen en voeten in het werk van Rodin aan Camille moeten worden toegeschreven is een thema van kunsthistorisch onderzoek, maar het zullen er waarschijnlijk niet weinig zijn.
Was zij het die, overdreven gezegd, het werk van Rodin letterlijk handen en voeten gaf?
Boosaardig meisje
Jessie kon overigens niet in de schaduw staan van de schoonheid, die Camille was. Voor Rodin was de keuze snel gemaakt! Er was stellig sprake van jaloezie – in meerdere opzichten – aan de kant van Jessie die zich volgens Camille stelselmatig ernstig misdroeg in haar aanwezigheid. Zij heeft het over ’een boosaardig meisje dat verteerd wordt door jalouzie’. Vast staat wel dat de dames elkaar niet erg lagen.
In het begin – 1887 – was het nog: ’Ik ben altijd erg blij om u hier te ontvangen.’ Spoedig, in de loop van 1887 al, echter horen we: ’Want sinds haar komst verkeert ze in constante opwinding en gunt ze niemand ook maar een moment rust.’
Het zit Camille vooral dwars dat Jessie veel geld aan haar garderobe blijkt uit te geven, maar tegelijk om een grote huurverlaging bij Camille vraagt; ze deelden, zoals gezegd, een atelier.
Erg zachtzinnig bejegent Camille Jessie niet; ze moet bij voorbeeld erg lachen als Jessie een keer de trap af lazert. Op 6 juli 1887 schrijft ze aan haar Engelse vriendin Florence Jeans dat ze woedend is op Jessie: ’Onze betrekkingen zijn voor altijd verbroken (dat hoop ik tenminste).’ Ze wenst haar niet meer ontvangen in haar atelier. Camille: ’Ze is gek en bovendien kwaadaardig.’
Eind december 1887 lezen we: ’Als ze maar niet naar Parijs terugkeert!’ Ze kan haar, om zo te zeggen, missen als kiespijn.
De taalbarrière zal zal hier zeker ook een rol hebben gespeeld.
Ironisch-sarcastische brief
Interessant is de ironisch-sarcastische brief van Camille – die zich duidelijk uitgebuit voelt – aan Jessie Lipscomb van juli 1887, geschreven nadat deze tijdelijk naar Engeland was teruggekeerd:
Geachte Mejuffrouw Lipscomb,
Ik geloof niet dat Fiorinelli u heeft belast met een te hoge rekening. In tegendeel, ik vind het erg goedkoop: bij elke andere gieter zou u het dubbele voor hetzelfde werk kwijt zijn geweest.
Ik ben het zelf die uw borstbeeld op de rekening heeft gezet; ik dacht dat u wel boos zou zijn als ik die betaalde omdat u het zelf bent die mij dat borstbeeld vroeg voor uw moeder en ik het alleen maakte om u een plezier toedoen.
Maar, mijn waarde, ik ben erg blij dat u er akkoord mee gaat dat ik iets voor u betaal. Wat een geluk wanneer mijn geld u aangenaam stemt!
Ik zal dus de rekening van de gieter voor het borstbeeld betalen en ook die van de ’stoker’ voor ditzelfde borstbeeld en de schetsen die u kreeg.
Ik zal ook, als u dat graag wilt, uw Narcisse naar ’Peterborough’ sturen, uw schetsen, plus de borstbeelden want ze staan mij in mijn atelier maar in de weg. U zult het mij wel willen toestaan dat ik ook de kosten van de verpakker voor mijn rekening neem, toch? Alle kosten komen immers toch bij mij terecht.
U had het over 16 shilling – ik herinner me het echt niet meer – , maar ik ben u die ongetwijfeld schuldig; vertel mij maar of ik ze u nu meteen moet sturen.
Het enige wat ik zou wensen is dat uw ouders niet kwaad meer op u zullen zijn omdat u de rekeningen die u verschuldigd bent, betaalt; ik ben zeker erg op mijn geld gesteld, maar als het u een scene kan besparen, het is een kleinigheid voor mij. Het is voldoende om Jasmina (als model – RS) niet in te huren van de maand; daarmee is alles gezegd.
Ik heb weinig tijd vandaag, ik omarm je zeer oprecht, schrijf me en verzuim niet om me te zeggen als ik je nog ergens mee van dienst kan zijn, voor op eis of zo.
Vergeet niet die voortreffelijke mevrouw Lipscomb vele malen te omhelzen en duizend blijken van vriendschap ook voor uw vader.
Heren en knechten
Camille nam niet of nauwelijks deel aan de activiteiten in de inrichtingen waar ze dertig jaar lang verbleef; ze deed in feite niets, afgezien van het zelf bereiden van haar maaltijden uit angst te worden vergiftigd en het schrijven van brieven, die ze met veel inventiviteit regelmatig naar buiten wist te smokkelen.
Haar vrijheid had ze voornamelijk bevochten door het systematisch weigeren van het uitoefenen van haar vak: het beeldhouwen. Wat zij daar, in gevangenschap, eventueel maakte, zou haar immers, naar haar idee, toch maar worden ontstolen.
Het leek alsof haar eigen handen, waarmee ze haar werk in haar atelier aan de Quai Bourbon op die fatale dag in 1912 in puin had geslagen, werden geleid door die van Rodin, de manipulator bij uitstek. Alles en iedereen leek in dienst te staan van die ’smerige Hugenoot’ Rodin, inclusief zij, Camille, zelf! Althans zo moet zij het hebben ervaren.
Vaak lezen we een in slotregel van haar brieven dat men over niets moet spreken, geen namen moet noemen, ’anders zullen ze er allen in slagen mij te bedreigen.’
Intussen was het een daad van symbolische draagwijdte! Op die dag zeeg onder de slagen van haar moker een oude wereld in principe ineen. Voortaan was er, wat haar betreft, geen onderscheid meer in de kunst tussen heren en knechten, waarbij vrouwen zich automatisch bij die laatste categorie hadden te voegen.
Revolte tegen de maatschappij
Het is de vraag of Camille actief aan de ontwikkeling van een nieuwe wereld, zo zij haar dagen niet in gevangenschap had gesleten, deel zou hebben genomen. Het lijkt niet waarschijnlijk. Met het beginnende feminisme had zij, voorzover bekend, geen bemoeienis. Te zeer was zij nog met de oude wereld qua vormtaal, thematiek en ook sociaal-politiek verbonden. Hoe dan ook, zij zag haar daad zeker als een offer, als een revolte tegen de maatschappij.
In de kunst werd het voortouw trouwens voornamelijk door schilders als Monet genomen met wie Camille slechts zijdelings, via Rodin, contact had. (Vernieuwers als de beeldhouwer Maillol verweten haar dat ze zich niet in wilde laten met de ’style nouveau’).
Nota bene: vanaf 1900 wordt de toon in Camilles brieven over Rodin duidelijk bitser, rancuneuzer en wanhopiger en gaat ze zich afzetten tegen zijn invloed. In een brief van 31 mei 1900 aan Léon Gauchez (1875-1907), directeur van het tijdschrift L’Art, schrijft ze: ’Ik houd totaal geen rekening met zijn onderricht.’ Dat nu leek rijkelijk overdreven.
In haar waanwereld houdt ze Rodin persoonlijk aansprakelijk voor alle kwaad dat haar is overkomen en nog zal worden aangedaan. Allen die haar op de een of ander manier tegenwerken, maken deel uit van een complot dat geen andere naam kan dragen dan: Rodin.
Zo zou hij er voor hebben gezorgd dat haar werk werd geweigerd voor de Wereldtentoonstelling van 1900 (quod non). Wel – dat was normaal in die dagen – signeerde hij vaak werk van leerlingen met zijn eigen naam.
Het is tragisch dat Camille, verblind door haar wanen, niet in de gaten had waar haar echte vijanden en haar echte vrienden zich bevonden. Het meest nabij, zou men denken, waren haar familieleden, begaan met haar lot. Het tegendeel is waar, het waren haar meest verbitterde vijanden.
Mentale instabiliteit
In 1913 schreef zij omstreeks Pasen – Paaszondag viel op 23 maart, dus een kleine veertien dagen na haar ontvoering – aan haar moeder (de brief werd niet verstuurd):
‘Lieve moeder,
Ik heb de dingen die u mij stuurde in goede orde ontvangen. Wat een boel geld hebt u uitgegeven! Met een kwart ervan zou ik heel rustig en heel lang hebben kunnen leven aan de Quai Bourbon waar ik mij zo wel bevond.
Gaat dit geintje nog lang duren? Hoelang? Dat zou ik wel graag willen weten. Zoudt u mij dienaangaande niet wat inlichtingen kunnen geven? Denkt u dat ik daar niet boos over word?
Ik heb er geen twijfels over wat mij dit jaar nog wacht, een leuke verrassing! Na al zoveel te hebben ondergaan!
Fijne Paasdagen laat u mij daar doorbrengen!
Laat mij svp uw antwoord weten als u dat tenminste kunt.
Camille’
Camille werd op 10 maart 1913 ontvoerd, zeg maar ’van haar bed gelicht’.
We mogen zeker spreken over Camille’s paranoïde, irrationele momenten en haar mentale instabiliteit valt niet te ontkennen. Maar, bevestigen velen: gek was ze bepaald niet. Om haar levenslang op te sluiten temidden van alle soorten en maten van ’fous’ -’Alles daar krijst, zingt, schreeuwt oorverdovend van‚ ’s morgens tot ’s avonds en van ’s avonds tot ’s morgens’ (in een brief aan Paul van 3 maart 1927) was crimineel.
Kapitaalkrachtige vrienden
Rodin was ten opzichte van Camille – en anderen – sympathieker dan hij vaak wordt afgeschilderd. Tot haar vrienden behoorden, zeker indirect en tot het einde, zijn dood toe, hij zelf en zijn medestanders.
Zo huurde hij bij voorbeeld tussen 1888 en 1897 een atelier voor Camille en wees hij kapitaalkrachtige vrienden en relaties, onder anderen Maurice Fenaille (1855-1937), industrieel en verzamelaar – herhaaldelijk – op Camille, die werk van haar kocht.
Verder waren er de, meestal gefortuneerde, liefhebbers van haar werk die het promoten en kochten. Te noemen zijn de schrijver Octave Mirbeau (1848-1917), een verdediger van de moderne kunst: Monet, Rodin, Camille Claudel, de journalist en historicus Gustave Geffroy (1855-1926) evenals de dito Gabriel Mourey (1865-1943) Zij steunden zowel Rodin als Camille – ’cette femme de genie’ – zeer.)
Rodin heeft het in een brief van juni 1895 aan haar over de ’laatste, glorieuze etappe’ in haar carriere: ’Weldra bent u zo sterk dat u geen helper meer nodig hebt’. En dat schreef hij niet om van haar af te zijn.
Voor Camille echter zou haar werk in de ogen van Rodin uitsluitend zijn ontstaan onder zijn inspiratie. Een dergelijke miskenning valt hem echter niet aan te wrijven. Zie de brief van Rodin aan haar van 2 december 1897, we lezen er ondermeer:
‘Ik ben verdrietig u zo nerveus te zien; u kiest helaas een weg die ik ken. Ik weet dat u als beeldhouwer over grote gaven beschikt. U vertoont een blijvend heroïsme en u bent een eerlijk en een moedig mens in de strijd die u zo bewonderenswaardig volhoudt en die er de oorzaak van is dat u wordt bewonderd en erkend door allen. Laat u niet in verwarring brengen door kletspraatjes en vooral: verlies uw vrienden niet door uw wispelturig gedrag en uw verveeldheid; echt, iedereen volgt uw aanbevelingen als u dat wenst. Spreek niet teveel en blijf werken zoals u doet.
(…)
Op dit moment maakt mij de welwillendheid waarmee u mijn Balzac hebt beoordeeld mij wat zelfverzekerder; ik heb uw raadgevingen nodig in de donkere verlatenheid waarin ik, naar mijn idee, verkeer: tot de dood erop volgt.
Veracht niemand, niet de minste werkman of iemand die u diensten bewijst (…) Zachtaardigheid en geduld!
Uw vriend en één van uw meest oprechte bewonderaars, die uw handen kust.
A.R.‘
Levenslange afhankelijkheid
Camilles brief van 10 juni 1998 aan de reeds genoemde Léon Gauchez is nogal onredelijk; ze heeft het over de moeite die het kost om te ontsnappen aan de invloed van Rodin – ’rampzalig’ – omdat hij, Rodin, dat niet zou willen; hij zou een levenslange afhankelijkheid wensen. Dat nu was pertinent niet het geval!
Ook zou het Rodins initiatief zijn geweest om haar ouders ervan te overtuigen dat ze moest worden opgenomen en dat haar zuster Louise ’al’ het geld van de familie toegeschoven kreeg (wat het geval was); hij zou ook uit wraak zijn hand op haar atelier gelegd hebben en haar moeder hebben vergiftigd et cetera.
’Mijnheer Rodin en zijn bende maken een enorm fortuin op mijn kosten en tegelijk overladen ze mij met hun laster en beledigingen. Ze hebben nu maar één angst, dat ik ga protesteren en om dat te verhinderen houden ze mij tot in alle eeuwigheid vast en willen ze me zelfs doden.’
Zo staat het te lezen in een brief van 25 oktober aan dokter Truelle, chef-arts in de inrichting van Ville-Evrard.
Waar was dat Rodin boos en teleurgesteld was over Camilles werk l’Age mur dat hij op zijn manier interpreteerde, in het spoor overigens van Paul Claudel: de vrouw die in de groep de hand van een man trachtte te grijpen: ’Dat is mijn arme zuster!
’Mijn arme zuster!’ Hij, Paul Claudel, had echter bijzonder weinig recht van spreken!
L’Age mur of La fatalité – nomen est omen! – stamt uit 1893. Het beeld, één van Camilles topstukken, kende een ware lijdensweg! Het gipsen model werd door B.A. aangekocht en Camille kreeg opdracht een gegoten versie te bezorgen. Toen puntje bij paaltje kwam, bleken de rijksmiddelen opgesoupeerd en was er geen geld meer om haar te betalen, al werd de aanschaf al meer dan twintig jaar geleden gedaan. Henry Roujon, de directeur van B.A., annuleerde vervolgens de bestelling zonder rechtvaardiging of verantwoording van zijn beslissing.
Leugenachtige brief
Heel lang had Camille gewacht op de inlossing van de toezegging gedaan door Armand Silvestre om het werkstuk in brons of marmer te mogen uitvoeren. Tenslotte werd haar te verstaan gegeven dat ze het gipsen model terug moest bezorgen omdat het de staat toebehoorde.
In een nogal leugenachtige brief van 18 april 1905 beweert een functionaris van B.A. dat er nooit een belofte is gedaan het werkstuk in marmer of in brons te mogen uit te voeren.
Armand Silvestre (1837-1901), journalist en werkzaam op het ministerie van financiën, steunde als een van de eersten de impressionisten. Hij bevestigde dat de belofte was gedaan. Toen kunsthandelaar Eugène Blot er op 30 november 1905 echter naar informeerde, heette het dat er geen aanwijzingen van een belofte waren te vinden.
Camille veronderstelde dat l’Age mur zich helemaal niet meer in het Dépot de Marbres bevond – waar ze het zou moeten afleveren – maar in het atelier van Rodin, die het na zou willen maken en het in brons zou willen gieten onder zijn eigen naam, zoals hij met al haar werk zou hebben gedaan. B.A. bevestigde de aankoop van 5 januari 1899 van het gipsen model in een brief van 20 november 1907.
In 1909 schrijft Camille aan haar broer Paul:
’Chaque fois que je mets un modèle nouveau dans la circulation, ce sont des millions qui roulent, pour les fondeurs, les mouleurs, les artistes en les marchands et pour moi… 0 + 0 = 0.’
Camille was er zich niet van bewust dat Rodin haar jarenlang zelf of via-via – niet in de laatste plaats ook financieel – steunde of ze wilde het niet weten omdat dit haar vijandsbeeld zou kunnen aantasten.
Uit de Correspondance blijkt dat ze Rodin bepaald geen recht deed met haar negatieve oordeel en haar rancune met betrekking tot de man die ooit haar minnaar was.
Jeugdige rivaliteiten
Zo’n veertig jaar later in 1929 lijken de controverses, de jeugdige rivaliteiten en zelfs de botsende karakters vergeten en bezoekt Jessie met haar man, William Elborne, Camille in Montdevergue.
Opmerkelijk zijn de opnames die William, die beroepsfotograaf was, van Camille apart en samen met Jessie nam.
Camille was toen 65 jaar, maar ze lijkt veel ouder. Ze kijkt leeg, uitgeblust en berustend, van heel ver weg in de lens van de camera. Op de ene foto is haar hoofd met de praktisch tandeloze mond licht toegebogen naar dat van Jessie. Ze lijkt de hand die zij op haar schoot laat rusten niet op te merken.
In een brief, overigens ’sans rancune’, aan Paul dd 4 april 1932 beschrijft ze zich zelf als ’je zuster in ballingschap’, hinkend van de reuma in een oude, versleten jas, een dito hoed van de Samaritaine die van haar hoofd afzakt tot haar neus. ’Enfin, c’était moi’ (Correspondance, p. 334).
Hoe snel Camille in vergetelheid was geraakt, blijkt uit het feit dat ze al in 1920 dood werd verklaard. Wie kende haar naam nog? En in 1936 werd die niet eens genoemd in de biografie van Rodin, die Judith Cladel in dat jaar uitbracht.
Camille droeg trouwens aan die vergetelheid het hare bij door het vernietigen van een groot deel van de brieven die zij ontving. Dat er toch nogal wat van haar hand bewaard bleven, berust op het veronachtzamen van haar wens, geuit bij vrienden en familie, om ook die te vernietigen.
Het beeld dat wij van Camille krijgen middels de correspondentie die zij voerde, is dus incompleet. Daar moet rekening mee gehouden worden bij de beoordeling ervan.
Magnifieke ogen
Ogen verouderen uiteraard mee met het hele lichaam, maar ze veranderen niet wezenlijk. Ze blijven, in voorkomende gevallen, even mooi als ze waren bij de geboorte. Het gold ook voor de donkerblauwe ogen van Camille in 1929. (Volgens de journaliste Gabrielle Réval echter waren haar ’twee magnifieke ogen bleek-groen; ze deden denken aan jonge loten in de bossen’.
Het betalen van de pensiongelden voor haar internering en de incidentele verzending door de familie van pakketten met luxegoederen kunnen worden gezien als het afkopen van de directe verantwoordelijkheden en vooral van de wensen van Camille. Alles was goed als Camille maar bleef waar ze was, opgesloten: ’Houdt haar daar, ik smeek het u!’, moeder Claudel in een brief van 20 oktober 1915 aan de directeur van de inrichting in Montdevergues. En op 1 juni 1920 wees madame Claudel de suggestie van de behandelende arts, dokter Brunet om op medische gronden Camille uit de inrichting te ontslaan – overeenkomstig haar eigen jarenlange wens! – en haar weer in de familiekring op te nemen, vierkant af. Daar kon geen sprake van zijn (’Dat nooit!!).
Camille was zich terdege bewust van de manier waarop de familie zich met – meer! – geld van haar en haar wensen trachtte te bevrijden.
’Gekkenhuizen zijn met opzet ingericht om mensen te laten lijden, men kan er niets, vooral wanneer men nooit iemand ziet. (…) Ik kan het geschreeuw van al die creaturen niet meer verdragen. Mijn God, wat zou ik graag in Villeneuve willen zijn!’
Zonder blikken of blozen schreef Paul Claudel op 8 december 1942 in zijn dagboek:
’Dertig jaar gevangen temidden van gekken… Ik herinner me die prachtige jonge vrouw, een volmaakt genie, maar met een heftig, ontembaar karakter.’
De ellendeling wist precies waarover hij het had! Wie echter was er anders dan hij hoofdverantwoordelijk voor die dertig jaar internering, een levenslange wraakoefening (Camille had het zelf over een ’funeste résolution)?
Gevaar voor de buren
En op 25 september 1943 noteerde hij in zijn dagboek:
’Hebben wij, haar ouders en ik, alles gedaan wat we konden?’
De vraag stellen, is haar beantwoorden: nee dus. Ze konden zich daarbij op de wetgeving van 1838 beroepen die bepaalde dat iedereen (!), voorzien van een medische verklaring een gezinslid kon laten opnemen in een inrichting als er maar op tijd werd betaald en wel drie maanden vooruit.
Op 7 maart 1913 ondertekende dokter Michaux, arts en buurman van Camille aan de Quai Bourbon in Parijs zo’n verklaring waarin hij schreef dat zij ’atteinte’ was ’de troubles intellectuels très sérieux’ en een gevaar opleverde voor haar buren – quod non – en opname dus gerechtvaardigd was. De volgende dag (!) ondertekende ook moeder Claudel deze verklaring. Opgeruimd staat netjes!
Zo liet de zorg van de Franse overheid voor haar ’onderdanen’ nogal wat te wensen over. Die overheid achtte zich overigens wel gerechtigd om mannen onder de wapenen te roepen om het vaderland te verdedigen, er voor te strijden en er voor te sneuvelen.
In zijn dagboek berichtte Paul Claudel regelmatig over de fysieke aftakeling van zijn zuster – hij meldde vaak dat haar dood aanstaande was! – ook waar de medische rapporten dit tegenspraken. De wens was hier kennelijk de vader van de gedachte!
Camille stierf op 19 oktober 1943, zo’n anderhalve maand voor haar tachtigste verjaardag. Broer Paul nam niet de moeite haar teraardebestelling op de begraafplaats van Montfavet, twee dagen later, bij te wonen. Wel voteerde hij 500 franc en later nog eens 10.000 franc voor missen, op te dragen ter nagedachtenis van zijn zuster. Als goed christen achtte hij haar ziel – whatever that may be – belangrijker dan haar lichaam.
Wat daarvan restte, kwam tien jaar na haar dood terecht in een massagraf, waaruit het ook op verzoek van Pierre, de zoon van Paul, in 1962 niet mocht worden verwijderd om bijgezet te worden in het familiegraf in Villeneuve-sur-Fère, de plaats van haar jeugd waarnaar zij zo graag had willen terugkeren.
Vrome kwezel
Zo zijn haar resten nog steeds ’en exil’, niet ver bij de plaats vandaan waar ze gevangen werd gehouden, een echo van wat haar was aangedaan gedurende dertig jaar van haar leven.
Nee, erg veel karakter kan men Paul Claudel, de gevierde diplomaat en vrome kwezel – hij bekeerde zich toen hij achttien was tot een zeer behoudend katholicisme – niet toeschrijven en het ontbrak hem en de familie Claudel als zodanig volstrekt aan enige vorm van christelijke naastenliefde. ’Het is moeilijk om de nalatigheid van Paul te verontschuldigen’. Zo is het maar net.
Uit een brief uit 1932 aan haar broer blijkt dat Camille niet zo erg veel heeft met zijn vroomheid en met het geloof als zodanig. Ze wil er graag de discussie met hem over aangaan:
’Jij vertelt me dat God begaan is met de gekwelden, dat God goed is en zo. Laten we dan eens praten over die God van jou die mij, een onschuldige laat wegrotten, diep opgeborgen in een gesticht’.
Water aan de lippen
Bevoegd om een geldig kunsthistorisch oordeel uit spreken over Camille’s artistieke werk ben ik niet. Zeker, het is, – voor iedereen zichtbaar – technisch gezien perfect, tegelijk is het nogal gedateerd en doet het, overigens meer nog dan dat van haar leermeester Rodin, wat larmoyant en soms melig en kitscherig aan.
Met grote voortvarendheid probeerde Camille reeds als 22-jarige haar werk aan de man te brengen, onafhankelijk van dat van Rodin; ze beweerde vrij te zijn van zijn invloed en zelfs van zijn onderwijs: ’Ik signeer mijn werk bijna nooit.’ Dat was niet nodig, het moest voor zichzelf spreken.
Vooral bij staatsorganen zocht zij introductie en drong zij aan op aankoop; vaak echter kreeg ze te horen: ’Refus d’achat’: aankoop afgewezen. Opmerkelijk is het geduld dat ze op wist te brengen in de omgang met de museale bureaucraten. Dat neemt niet weg dat ze van tijd tot tijd reden heeft om te klagen.
Soms, als het water haar aan de lippen staat, als ze bij voorbeeld een grote huurachterstand heeft, lijkt het een beetje op bedelen; steeds vraagt ze ook om voorschotten van aankopen. Kortom, het was maar al te vaak leven van de hand in de tand.
Preutsheid was stellig de voornaamste reden dat werk van Camille en anderen regelmatig voor tentoonstellingen werd geweigerd. Voor vrouwen golden duidelijk andere maatstaven dan voor de mannelijke collega’s, lees Rodin. Het was bepaald ook niet gewoon dat vrouwelijke kunstenaars mochten werken met levende modellen. Langzamerhand zien we in Camille’s tijd daar een kentering in optreden.
Het lukte in de loop van de geschiedenis maar een handjevol, zelfs zeer begaafde, kunstenaars om boven het gros van onbekenden uit te komen, meestal in een ondoorzichtig proces waarin de commercie een belangrijke rol speelde. En dat is nog steeds zo. Behoorde Camille Claudel tot hen?
Opgesloten in een gekkenhuis
Eén van de spraakmakende kunstenaars die met zijn werk demonstreerde dat kunst niet verhandelbaar hoeft te zijn en ook niet zou moeten zijn, was de Amerikaan Walter de Maria (1935-2013).
De reden dat Camille’s naam niet vergeten mag worden, ligt voor mij echter niet zo zeer op het artistieke of het commerciële, maar meer op het morele vlak.
Het is het tragische lot dat zij door toedoen van haar eigen familie had te ondergaan, dat mij blijft dwarszitten: dertig jaar lang opgesloten in een ’gekkenhuis’! Ook meer dan zeventig jaar na haar dood is de boodschap: zo ga je niet met mensen om!
René Süss heeft een nieuw boek uit: Sjabbat Sjalom, een verzameling ‘droosjes’, korte toelichtingen bij Tora-teksten. Eerder schreef hij onder andere Luthers Theologisch Testament, zijn proefschrift over het virulente antisemitisme van Maarten Luther. Hij maakte er een paar vijanden mee. Ook schreef hij De Geest Bemint de Buitenkant, over de lichamelijkheid in het jodendom en Luther, een Sympathieke Potentaat.
boeken, René Süss, 11.10.2014 @ 22:49
3 Reacties
op 12 10 2014 at 15:14 schreef MNb:
“het gebruikelijke kindvrouwtje”
Wat was er gebruikelijk aan kindvrouwtjes? Dit lijkt mij eerder een uitdrukking van uw vooroordelen dan theologisch-moreel relevant.
op 13 10 2014 at 13:44 schreef wiske:
Het kindvrouwtje; het viel me op, op het platteland van Frankrijk dat de oude parijse dametjes zéér kinderlijk spraken kwa toon en woorden, ik vreesde even met verwarde dametjes te spreken, maar realiseerde me dat dit enige decennia geleden wel heel modieus zal zijn geweest in parijse middenklassen.
The very Parisian concept of the “femme enfant”, het kindvrouwtje als statussymbool van een bourgeois-ideaal. La femme-enfant est plutôt bien vue dans la société.
Lewis Carroll and the Femme Enfant http://www.surrealismcentre.ac.uk/papersofsurrealism/journal9/acrobat_files/McAra 13.9.11.pdf
tot aan de verwording tot het reclame-model:
http://www.dazeddigital.com/tag/jacquemus
op 14 10 2014 at 20:18 schreef betwister:
bedankt voor dit artikel!