Algiers
Louis Couperus
Illustratie: Frank Frazetta
Rondom mij straalt de Afrikaansche hemel. Ik ben in Algiers en dit simpele feit is voor mijn overdenking bijna niet te verwezenlijken. Omdat ik zes weken geleden, geloof ik, nog heelemaal niet aan Algiers en Afrika dacht… Toen is het alles heel plotseling gegaan; ik was ziek, terwijl rondom mij gordijnen werden afgehaald, meubels opgeborgen, koffers gepakt, en mijn vrouw, een beetje wanhopig, zich af vroeg wat ze in zulke omstandigheden met zoo een zieken man moest doen. Toen stal mijn dokter mijn hart door te verklaren:
– Hij heeft rust en zon noodig. Als hij wil en kan, moet hij zoo gauw mogelijk weg…
En tot Algiers werd besloten.
Ik zal u, o lezer, niet vervelen met een verder relaas over mijn gezondheid. Ik vermoed, dat zij u slechts belang inboezemt voor zoo ver zij mij toestaat u iets van Algiers en Afrika te vertellen. Ik begrijp volkomen uw egoïsme en zweer u plechtig in deze bladen geen wekelijksch bulletin over mijn gezondheid te geven. Dit kwestietje is dus afgedaan. Maar even nog te herhalen: rust en zon! Ja, dat is wel een zaligheid. Ik heb rust en ik heb zon! En zoo ge misschien beiden ook noodig hebt, raad ik u aan: kom naar Afrika, naar Algiers.
Wie dezer dagen niet reist, meent misschien, dat reizen moeilijker is geworden dan vóór den oorlog. Het was misschien waar één of twee jaar geleden. Ik geloof, dat reizen nu weêr vrij gemakkelijk is. Ik zit in Algiers, in een groot, wit hôtel, tusschen de onomvaâmbare palmstammen van een paradijstuin onder een blauwe hemelglorie en herinner mij niet een incidentje van reismoeilijkheid. Maar wij troffen het.
Van Parijs naar Marseille zaten wij in een zes-persoons-coupé alleen – ik hoû niet van een wagon-lit en breng liever een spoorweg-nacht door aangekleed en lui gezeten (dit is een persoonlijke opvatting). Mijn kruier verzekerde mij, dat als ik een ándere, leêge, dergelijke coupé wenschte, ik die maar voor het kiezen had. En ik koos mij, uit louter embarras du choix, de gerieflijkste aller coupé’s en zat heelemaal niet op de plaatsen, die ik besproken had bij Cook en die in een stampvolle coupé waren, waarop ‘Nice’ stond. Ik ging slechts tot Marseille. En het was de nacht van Zondag op Maandag.
Als ik u dus een raad mag geven, zoû ik zeggen: doe die groote trajecten op Zondag-avond. Want dan reizen niet veel menschen. Engelschen vertelden mij in Marseille, dat gewoonlijk de treinen Londen-Parijs-Marseille zóó vol waren, dat de reizigers er den nacht doorbrachten, op elkaâr gedrongen, staande in de corridors. Ik herhaal het, wij troffen het.
In Marseille een heerlijke rust van eenige dagen. Ik hoû wel van Marseille, vertelde ik u reeds. Wat rust je heerlijk uit op een Fransch bed, op een hooge ‘sommier’! Geen Hollandsche springveeren matras haalt bij een echte Fransche ‘sommier’! En wat zijn de Marseillanen beminnelijke Zuiderlingen. Het is een heel ander volk dan in Nice, waar de inwoners bedorven zijn door de grof geld verterende vreemdelingen en waar zij veel van hun ingeboren beminnelijkheid hebben ingeboet. In Marseille is de meridionale bonhomie troef.
De overtocht op de Timgad – kies u type Timgad of Duc d’Aumale als een steamer van de Transatlantique u moet overbrengen naar Algiers – was meer een pleiziertochtje dan een zeereis. Werkelijk, wij troffen het weêr: de goden waren mij gunstig gestemd. De boot vertrekt om twaalf uur ’s middags. De silhouet van Marseille, met Notre-Dame de la Garde, – de hoog op haar rots rijzende kerk en hoedster en baken voor ieder thuis keerenden zeeman – verijlde in opalen mist, want er hing een nevel over lucht en water.
Maar de zee was kalm als een wijd uitgespannen, nauwelijks briesbewogen, zilvergrauw laken. De nacht was kalm als de zee en aan Morpheus gewijd. De volgende morgen was een zaligheid. De zon was doorgebroken en dien 7den November – een dag, in Holland, Parijs, of Londen wel meestal in triestige grisaille gehouden – kan ik tellen bij mijn ideale herinneringen. Het is altijd prettig er een aan de collectie toe te voegen. Eén ideale herinnering meer. De zee als een meer, blauw en goud. En de Middellandsche is niet altijd als een meer, blauw en goud. Ik heb haar grauw en somber-violet gezien en met boos opgezette stormkammen; ik heb haar gezien, geel en groen van grillige haat en nijd, ik heb haar gezien vuil als modder, neen, vuil ván modder, als er overstroomingen waren geweest van Rhône en Var.
Nu was zij blauw en goud en onwaarschijnlijk effen, een immens blauw meer met den eironden horizon als wijde ommelijn. Door het nauw gerimpelde water tikkelde de steamer zijn kalme stippellijn van beweging. Wij gingen heel langzaam, hadden vermoedelijk niet veel kolen. Het schuim spatte van de kiel weg met de kronkelingen, die Japansche schilders observeerden en weêrgaven op hunne fijne prenten.
Twee vogeltjes deden de reis met ons, ik geloof twee leeuwerikjes; zwaluwen waren het niet. Ik ben er niet zeker van, dat leeuwerikjes soms de stoomboot nemen naar Afrika. Maar deze vogeltjes hadden het gedaan. Zij vlogen gedurende de geheele reis rondom de boot, hoog in den ether, laag over het water en rustten dan weêr uit in het touwwerk. Zij vonden de reis even zalig als ik, die lui, mij lag te verbeelden, dat ik in mijn eigen stoom-yacht de Middellandsche Zee doorkruiste.
Dan, zóó plotseling, voor dat je er aan denkt, het dalen en snellere, snellere dalen der zon. De rijzende lila misten, maar de kust van Afrika er reeds door verduidelijkend met kapen en lage heuvellijnen. Een amethysten gloed en flarden van purperbrand. Een naderend getintel van lichtjes. Algiers…
Dit is het vierde deel van de avonturen van Louis Couperus (1863 – 1923) in Noord-Afrika, in 1921 in feuilletonvorm verschenen in de Haagsche Post, later gebundeld als ‘Met Louis Couperus in Afrika’. Lees ook deel 1, 2 en 3.
Louis Couperus, 07.06.2010 @ 11:43