Algiers (2)
Louis Couperus
Illustratie: Joaquín Sorolla
Dat was nu de reis, waartegen ik, zieke man in Den Haag, een beetje had opgezien. Maar die reis was niets! Was ik op eenmaal gezond? Ik dorst het mij niet denken. Ik voelde niet die hevige pijnen. Ik was misschien niet heelemaal beter, maar ik vond naar Algiers te gaan niet moeilijker dan naar Amsterdam of Arnhem.
Een smal, primitief embarcadère, slecht verlicht. De reizigers staan met hun handbagage op elkaâr gepakt op het dek te wachten. Als de inspecteurs van de ‘Santé’ hun plicht hebben gedaan, stormen de Arabische blauwkielen de boot op. Rood-gefezd, donker-gebronsd, heimelijke gloed in de oogen. Gutturale keelklanken onder elkaâr, maar zuiver Fransch tegenover ons. Ik heb wel een boekje gekocht van 2 francs om in dertig lessen Arabiesch te leeren, maar spreek toch nog niet Arabiesch.
Pas op, dat ge door heimelijken oogengloed en verlokkelijke stem geen blauwkiel aanklampt, die niet een mouwband met een nummer heeft. Nummer 22 heeft mij gediend trouw en eerlijk en krachtig. Aan een riem, even trouw en eerlijk en krachtig als hij, snoerde hij vijf stuks kleine bagage, slingerde die zwierig de lucht in over zijn schouder, zoodat ik vreesde toiletbenoodigdheden, nachtgewaad etc. etc. te zullen zien wegdwarrelen door Algerië’s starrenhemel en heette mij hem te volgen naar de autobus van het Hôtel Continental. Ik gehoorzaamde glimlachend gelaten, en vol vertrouwen.
Wij tuften naar Mustapha-Supérieur, de villa-wijk der blanke stad, die nu in den blauwen nacht lag aangetinteld van duizende lichtjes, en op mijn balkon zag ik, dat ik zonder veel moeite Algiers had veroverd, o alleen maar als toerist – terwijl beneden in den palmentuin van het hôtel een paar geheel wit omhulde, wit omhuifde, gesluierde vrouwen uit een Arabiesche vertelling schenen weg gewandeld om even door mijn eigene werkelijkheid voor mijn turenden blik te verglijden.
Toen ik den volgenden morgen om zeven uur, in een ideale lucht – rijkelijk had het geregend dien nacht – ontbeet, mijn blikken weidend over Algiers’ witte, langs donkergroene heuvelen zich étageerende, heel hooge huizen, kreeg ik een rijk gevoel. Want mijn balkondeuren stonden open en het was werkelijk 8 November, een griezeldag bij u in het Noorden. Hier hing er iets in de atmosfeer, dat mij aan Indië liet denken. Daar sta je ook zoo vroeg op, herinnerde ik mij, en dronk je dadelijk koffie in de open, geurige lucht. En er steeg een aroom op van bloeiende mispelboomen.
Met zoo een rijk gevoel in je en om je, durf je zonder al te veel melancholie den nieuwen dag beginnen, dien Allâh je schenkt. Beschouw je dien dag als een lief cadeau van den Hemel, en flâneer je dien morgen Algiers door, zonder haast, zonder nog te denken aan Moskee en Muzeum, je alleen interesseerende in de schoonheid der Arabiesche typen die langzaam onder arkaden uitwandelen of verdwijnen in nog sombere portieken.
Gedrapeerd in dezelfde ongebleekte, zoomlooze, mollig blanke stoffen als waarin in de Bijbelsche Oudheid patriarchen en profeten zich hulden – met iedere beweging vallen de plooien van vooral vale en voddige burnous zoo mooi of zij niet anders vallen konden – heeft iedere figuur zijn eigene ommelijn, bezit elk dier statige, ernstige wezens – woekeraar, warmoezier, schoenlapper of bedelaar – zijn eigene voornaamheid van gelaatsuitdrukking en kleedij.
Deze menschen – wat zij ook zijn – zijn allen prinsen des levens, zij hebben allen een adel van kalmte en zenuwlooze berusting; zij hebben ook bijna allen de hooge melancholie, die melancholie van den Islâm, die alle gevoelige artistenzielen getroffen heeft, die Pierre Loti trof, die ook trof de zeer gevoelige Isabella Eberhardt, een schrijfster over wie ik u zeker nog wat zal vertellen.
Zij trof ook mij, zij trof mij reeds als kind, in Indië, zij trof mij later als toerist door Java: het is een melancholie, die vooral u treft, in menschen en dingen, in lucht en natuur en architectuur, als de Oriëntalische schemering valt binnen Moorsche bogen en over cactus-omgeven tuinen…
Dit is het vijfde deel van de avonturen van Louis Couperus (1863 – 1923) in Noord-Afrika, in 1921 in feuilletonvorm verschenen in de Haagsche Post, later gebundeld als ‘Met Louis Couperus in Afrika’. Lees ook deel 1, 2, 3 en 4.
Louis Couperus, 26.06.2010 @ 09:50
1 Reactie
op 26 06 2010 at 12:02 schreef yuba:
“de Oriëntalische schemering valt binnen Moorsche bogen en over cactus-omgeven tuinen…”
en het eeuwige licht verdween.
had couperus maar over zijn toeristenstatus overheen gestapt om zijn beschrijvingen expliciet meer glans te kunnen geven door een diepgaande analyse!