Wetenschap en geld
Hoe wetenschappers tot liegen worden gedwongen
Jona Lendering
In de wondere wereld der wetenschappen zijn wetenschapstheorie en -ethiek buitenbeentjes. Een echte geleerde kan er niet zoveel mee. Het is één abstractieniveau te ver. Een astronoom bestudeert sterren, geen sterrenkundigen; de classicus houdt zich bezig met Grieks en Latijn en niet de politieke implicaties van het gymnasiaal onderwijs.
Er bestaan wel theorieën over de drie wetenschappelijke verklaringsmodellen (wetmatig, hermeneutisch, vergelijkend) of over de grenzen die aan (dier)experimenten kunnen worden gesteld, maar die zijn vaak geformuleerd door filosofen en niet door onderzoekers. Aangezien je in de meeste disciplines pas meetelt als je iets inhoudelijks hebt bijgedragen, worden de meningen van theoretici en ethici vaak afgedaan als het irrelevante gezwam van buitenstaanders: Draai eerst eens een paar jaar mee in de kliniek voor je erover oordeelt, kreeg Heleen Dupuis te horen, die zich er gelukkig niets van aantrok, een paar bekende boeken schreef over medische ethiek (bijv. Wel of niet behandelen?) en bereikte dat artsen wat anders naar oude vanzelfsprekendheden gingen kijken.
De wetenschapstheoreticus en de -ethicus mogen dan buitenstaanders zijn, ze hebben het nog makkelijk in vergelijking tot degene die het wetenschapsbeleid wetenschappelijk bestuderen. In feite heeft hun vakterrein niet eens een naam. De uitdrukking trans-science heeft het althans niet gehaald. De belangrijkste discussie over de verdeelsleutels van wetenschappelijke fondsen, het Minerva Debat uit de jaren zeventig (genoemd naar een tijdschrift), is allang vergeten en de daarin ontwikkelde toetsingscriteria zijn weliswaar ingevoerd, maar hun context is nauwelijks bekend. In feite wordt een compleet terrein van wetenschap, de wetenschap van het wetenschapsbeleid, genegeerd.
In de praktijk wordt het beleid uitgezet door een handvol ambtenaren en een groter aantal geleerden die weliswaar hun sporen in het veld hebben verdiend, maar zich nooit systematisch in de wetenschapsbeleidkunde hebben verdiept een vak dat nergens wordt gegeven, maar waarover wel degelijk zinvolle dingen zijn gepubliceerd. Het gevolg is de wetten van de jungle gelden. De Minerva-criteria zijn in de loop der jaren in het wilde weg aangepast al naar gelang het de leden van de subsidiecommissies uitkwam en zonder rekening te houden met de achterliggende gedachtewereld.
De heren en dames van het geleerdengilde hebben het geaccepteerd omdat ze nu eenmaal niet anders wisten. En wellicht omdat het ze ook wel goed uitkomt: eens komt de dag waarop ze zelf in de commissie zitten en de criteria naar hun hand zetten. Ik ken een hoogleraar die in de jaren negentig met vervroegd emeritaat ging omdat hij de politieke spelletjes zat was en het helemaal had gehad met de oprichting van onderzoeksscholen; tegenwoordig tracht hij via die onderzoeksschool een half vakterrein naar zijn eigen, in de jaren zeventig gegroeide inzichten te modelleren.
Het is ironisch dat de wetenschap, uitgerekend als het gaat om haarzelf, de beoogde objectiviteit inruilt voor nihilisme. De gevolgen zijn beschreven door Kees ’t Hart in zijn verrukkelijke roman Ter navolging, die ik elders heb mogen recenseren. Hierin beschrijft hij (onder veel meer) de verwording van een jonge geleerde die leert hoe hij zijn echte ideeën moet verbergen om geld voor zijn onderzoek te krijgen. Als het boek is afgelopen weet de lezer dat de beginnende aio zal veranderen in een even lepe cynicus als degenen die hem zijn onderzoek hebben gegund waaronder zijn schoonvader.
’t Harts verhaal is fictie, maar het proces van ontaarding dat hij beschrijft is dat niet. De Nederlandse krantenlezer werd er onlangs op de voorpagina van De Volkskrant mee geconfronteerd. Op 27 augustus opende deze krant met een foto van een archeoloog met een pronkhelm die was opgegraven in Leidsche Rijn, een nieuwbouwwijk bij Utrecht waar de laatste jaren verschrikkelijk veel interessants uit de grond is gehaald. Ik heb zelf ook gewerkt op opgravingen en begrijp ’s mans plezier. Als ik in het vervolg wat kritisch kijk naar de presentatie van de vondst, is het omdat ik deze illustratief vind voor een tendens in de wetenschap die me zorgen baart, niet omdat ik een geleerde die mij nooit iets heeft misdaan een hak wens te zetten. Ik had ook een voorbeeld uit de celbiologie of de econometrie kunnen kiezen, of het verhaal van de voortijdige presentatie van de Koude Kernfusie (in een beleggerstijdschrift, niet in een wetenschappelijk tijdschrift) maar het voordeel van deze vondst is dat het zonder al teveel voorkennis valt uit te leggen.
Er is iets raars aan de hand met de presentatie. De vondsten van Leidsche Rijn verdienen een eigen museum en de gemeente Utrecht heeft daarop een voorschot genomen met een tijdelijke expositie, zodat de Leidsche Rijners weten op wat van grond ze wonen. De burgemeester verrichte de opening en de journalist van De Volkskrant interviewde de opgraver. Deze liet vol trots de pronkhelm zien en vertelde dat die was voorzien van een kroon met daarop een afbeelding van Cybele, die een randfiguur in het Romeinse godendom zou zijn, echte underground. Als we enthousiast zijn, drukken we ons allemaal weleens onhandig uit, maar ook als we het artikel in De Volkskrant met een korreltje zout nemen wat in een kwaliteitskrant toch eigenlijk niet zou hoeven blijven er vragen over.
De minst verontrustende is of het voorwerp wel zo zeldzaam is. Menigeen zal zich de ontdekking herinneren van Gordon, een pronkhelm van een ander type, tegenwoordig in het Leidse Rijksmuseum van Oudheden. Voor een kroon met de afbeelding van een moedergodin hoeven we de antieke provincie Germania Inferior evenmin uit: zo’n voorwerp is te zien in het prachtige Rheinisches Landesmuseum in Bonn. Ik erken dat ik de helm uit Leidsche Rijn nog niet heb kunnen zien en dat ik me dus heel goed kan vergissen, maar de informatie op de voorpagina van De Volkskrant staaft de bewering niet dat we te maken hebben met een unieke vondst. Maar laten we dit beschouwen als enthousiaste overdrijving.
Een meer verontrustende vraag is wat de genterviewde ertoe heeft gebracht te beweren dat Cybele een randfiguur zou zijn geweest. Dit is namelijk geen enthousiaste overdrijving, maar pertinent onwaar. Zeker, haar cultus stamt uit het Oude Nabije Oosten, maar het oriëntaalse karakter was al in de tweede eeuw v.Chr. voldoende verdwenen om de godin een plaatsje te geven onder de Romeinse staatsgoden, met een tempel op de heilige heuvel Palatijn, waar alleen erkend-Romeinse goden werden vereerd. De cultus was over het hele imperium verspreid en benoorden de Alpen behoorde Cybele tot de belangrijkste godheden.
Deze bewering zal wat kras overkomen op degenen die op het gymnasium hebben geleerd dat de Romeinen twaalf olympische goden aanbaden, dus laat ik op deze plaats verwijzen naar het onderzoek van Ramsey MacMullen van de Amerikaanse Yale University, die in een bekende studie, Paganism in the Roman Empire (1981), eens op een rijtje zette welke godheden er nu écht toe deden. Daarvoor telde hij alledaagse afbeeldingen en inscripties met godsnamen. Voor Gallië en de Germaanse provincies langs de Rijn biedt hij het volgende lijstje, in populariteit afgezet tegenover de oppergod Jupiter:
- Jupiter (=100)
- Mercurius (20)
- Mars (7½)
- Apollo (6)
- Hercules (4)
- De zonnegod (4)
- Cybele (3¾)
- Fortuna (3¾)
- Silvanus (3)
- Diana (1¾)
- Dolichenus (1½)
- Isis en Serapis (1¼)
- Aesculapius (½)
- Dionysus (½)
- Venus (¼)
Binnen het grote gebied benoorden de Alpen is vanzelfsprekend lokale variatie mogelijk. Als we een ranglijst voor Nederland maken, zal Hercules, die onder de naam Magusanus de oppergod was van de Bataven wat hoger scoren. Nehalennia en de zogenaamde Moeders zullen de goden Dolichenus en Silvanus wel van hun plaats beroven, waarop dan weer kan worden afgedongen dat de tempel van eerstgenoemde is opgebaggerd bij de aanleg van de Zeelandbrug, zodat zij oververtegenwoordigd is. Hoe dan ook behoort Cybele tot de top-10, en iedereen die wel eens in de vitrines van de Nederlandse, Belgische of Duitse archeologische musea heeft gekeken kent de tientallen bronzen beeldjes die overal zijn opgegraven. Ze was belangrijker dan olympiërs als Dionysus en Venus en onmeetbaar veel populairder dan Neptunus Juno, Vulcanus en Vesta.
Dit weet elke archeoloog en iedere oudhistoricus. Het is raar dat de opgravers van Leidsche Rijn het niet lijken te weten. Ik kan twee verklaringen verzinnen. Om te beginnen is het mogelijk dat ze echt denken dat Cybele een randfiguur was. Dan moeten ze zich rap laten bijscholen, want dit is zoiets als Sint-Franciscus een derderangsheilige noemen. Ik denk eigenlijk ook niet dat de geïnterviewde echt zo’n flater heeft geslagen. Het is aannemelijker dat hij de zaken met opzet vertekent. Ik vermoed dat hij zich via De Volkskrant richt tot degenen die zijn opgraving financieren en hun voorhoudt hier zijn mooie vondsten, geef geld om verder te gaan.
Het zou niet zonder parallel zijn dat archeologen de media op deze manier gebruiken. Iedereen die in Israël graaft hoopt iets te vinden dat met de Bijbel te maken heeft. Wie in een krant kan beweren pakweg het paleis van koning David op het spoor te zijn, kan rekenen op een wonderbaarlijke fondsenvermenigvuldiging. In de luwte van de officiële wetenschappelijke publicatie wordt zo’n claim vrijwel altijd bijgesteld.
In Nederland is dat niet anders. Slechts weinig gemeentebesturen hebben de expertise in huis om de claim van een archeoloog te toetsen, en nog minder bestuurders blijven kritisch als er publiciteit komt voor hun gemeente. Geconfronteerd met mooie vondsten en in aanwezigheid van de schrijvende pers of liever nog: camera’s zijn bestuurders al gauw onder de indruk en geneigd geld vrij te maken. Het financiële belang van de opgraver valt zo samen met het prestige van de bestuurder en al gauw wordt een hoop geld uitgegeven aan een speciale opgraving die bij nader inzien minder belangwekkend was dan wel eens was gesuggereerd. Ik denk niet dat ik een groot geheim onthul als ik schrijf dat een aantal archeologische musea in ons land minder een tentoonstelling van mooie of belangrijke vondsten zijn dan monumenten voor een cultuurminnende wethouder die zijn archeoloog teveel ruimte gaf.
Overigens bezwijkt niet elke bestuurder voor de verleidelijke combinatie van een mooie archeologische vondst en publiciteit. Voormalig staatssecretaris Rick van der Ploeg stond erboven. Tijdens zijn bezoek aan de opgraving van het Bataafse dorp Tiel-Passewaay werd een steen met inscriptie uit de grond gehaald, een vrij zeldzame vondst en meestal wel voldoende om een politicus tot een financiële toezegging te verleiden. De archeologen kregen minder dan ze hoopten. En dat was in dit geval jammer, want de combinatie van vondsten in Passewaay (een volledig Bataafs dorp met grafveld) was zonder parallel. Toch valt het te prijzen dat Van der Ploeg zich niet meteen door mooie verhalen op sleeptouw liet nemen en de hoon der Nederlandse culturele elite trotseerde. (De betrokken archeologen houden tot op de huidige dag vol dat het toeval was dat die inscriptie uitgerekend die dag werd opgegraven.)
Terug naar Leidsche Rijn. Dat Cybele wordt getypeerd als een randfiguur suggereert dat er iets verkeerd zit. Óf de archeologen weten niet waarover ze het hebben en goed gemeenschapsgeld wordt slecht besteed, óf ze weten het wel maar stellen hun vondsten anders voor dan ze zijn, bijvoorbeeld om de Utrechtse bestuurders te benvloeden. Aangezien ik er niet aan wil twijfelen dat de genterviewde archeoloog een vakman is, neem ik aan dat hij bewust heeft gekozen voor een leugentje om de steun van de gemeente te behouden of te vergroten. Daarmee illustreert dit simpele incident de cynische vechtcultuur die rond de financiering van wetenschappelijk onderzoek is ontstaan. Geleerden zijn niet zeker dat hun onderzoek kan worden voortgezet en moeten zich verlagen tot onbehoorlijke praktijken. Dat is verontrustend.
Het wetenschapsbeleid vergt een rustige, afstandelijke analyse en een controleerbare besluitvorming buiten het bereik van de camera’s. Daar speelt de ijdelheid van een bestuurder geen rol, kan het belang van een discipline rustig worden vergeleken met andere maatschappelijke belangen, en kan een lange-termijn-financiering worden ontworpen die de onderzoekers zekerheid biedt. In de jaren zeventig is serieus gezocht naar een manier om rationeel na te denken over de financiering van het onderzoek. Het wordt tijd deze discussie te heropenen. De subsidiëring moet niet afhankelijk zijn van het talent van een onderzoeker om via de media geld te verwerven, maar van de zaken waarom het werkelijk gaat: de belangen van de wetenschap en die van de samenleving.
Jona Lendering is historicus en publiceerde in 2000 De randen van de aarde. De Romeinen tussen Schelde en Eems.
Jona Lendering, 10.09.2005 @ 15:21
2 Reacties
op 11 09 2005 at 13:42 schreef Duns:
1. Dit probleem is van alle tijden; en vermoedelijk zelfs onoplosbaar.
Byzantijnse astronomen hadden een verbluffend vermogen om zonsverduisteringen te voorspellen; dit wordt (het is me even ontschoten door wie) toegeschreven aan het spectakel van de zonsverduistering; waarmee geld aan het hof kon worden vrijgemaakt.
2. Het verhaal deed mij ook denken aan een anecdote over Anthony Fokker of Albert Plesman, in ieder geval over een van de Founding Fathers van de Nederlandse Luchtvaart.
Deze Founding Father werd op hooge leeftijd nog eens ge-interviewd. Hij was boven de 90 en nog altijd zeer bij de tijd. Zo spelde hij elke dag nog de krant, … "behalve artikelen over de luchttvaart, die sla ik over want daar staan onzin in."
op 11 09 2005 at 18:42 schreef Paardestaart:
Sja – dit is gewoon een uitwas van het idee dat wetenschap iet svoor de maatschappij zou moeten betekenen; ‘maatschappelijk relevant’ te zijn, hetgeen impliceert dat die maatschappelijke relevantie niet gewoon per definitie vaststaat, en bovendien beoordeeld zou moeten worden door mensen die niet weten waar ze het over hebben, en niet genoeg kennis in huis hebben om te wéten dat ze niks weten.
Dat zet natuurlijk de deur wagenwijd open voor pseudowetenschap – die immers veel gemakkelijker te begrijpen is – en knutsels die aansluiten bij de (politieke) waan van de dag
Geen idee wat je daaraan zou kunnen doen; uitwas van de democratie en de teloorgang van het onderwijs, lijkt me
Er is geen intellectuele elite meer, en dus moeten Wammes Waggel en zijn maats een oordeel vellen over wat er gebeuren moet..